RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 07 / 1639 en AWB 08 / 1230
[eiser],
wonend te Noorbeek, eiser c.q. verzoeker,
het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 20 augustus 2007 en 17 juni 2008
Kenmerken: 190.07/JZ en 120.08/JZ
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden.
Tevens heeft aan deze gedingen deelgenomen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten (hierna: het college).
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 29 januari 2009. Eiser is verschenen, bijgestaan door R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals. Verweerder en het college hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij verweerder.
Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Nadat eiser had aangegeven dat zijn zoon en zijn partner bij hem zijn komen wonen, is bij besluit van
26 juli 2005 de uitkering voortgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In het kader van een heronderzoek in 2007 werd eiser verzocht om onder meer financiële gegevens van zijn partner te doen overleggen. Omdat eiser hieraan geen gehoor gaf, heeft verweerder bij besluit van 7 juni 2007 het recht op bijstand van eiser met ingang van
7 juni 2007 opgeschort. Bij het in de aanhef vermelde besluit van 20 augustus 2007 zijn de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard en is het primaire besluit gehandhaafd.
Het hiertegen ingestelde beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder AWB 07 / 1639.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft verweerder bij besluit van 5 november 2007 aan eiser en zijn partner ingaande 7 juni 2007 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij het in de aanhef vermelde besluit van 17 juni 2008 heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder AWB 08 / 1230.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het beroep geregistreerd onder AWB 07 / 1639
Ter zitting heeft eiser het beroep aangaande de opschorting ingetrokken en gelijktijdig aan de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het nieuwe besluit van 5 november 2007 is genomen naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag en geen intrekking of wijziging van het schorsingsbesluit inhoudt, zodat dit besluit niet kan worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Daarbij is met het besluit van 5 november 2007 de opschorting weliswaar - materieel gezien - (deels) ongedaan gemaakt, echter gezien de aangevoerde bezwaren zoals vervat in de gronden van het beroep gericht tegen de beslissing van 20 augustus 2007 in relatie tot de inhoud van de nieuwe beslissing van 5 november 2007, kan hier bezwaarlijk worden gezegd dat sprake is van een tegemoetkomen aan de bezwaren. Dit is door verzoeker (eiser) ook niet betoogd.
Verzoeker wijst er enkel op dat van de zijde van de rechtbank ter zitting is meegedeeld dat het besluit van 20 augustus 2007 op een formele grond strijdig is met de wet. De rechtbank ziet hierin geen reden voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Vanwege die strijdigheid is het beroep niet ingetrokken. Daarbij was deze grond ook niet aangevoerd.
De rechtbank merkt voorts nog op dat, zo al hangende de procedure het procesbelang is komen te vervallen, ook dan slechts een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Zoals overwogen, is hiervan geen sprake.
Gezien het vorenstaande zijn geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Het beroep geregistreerd onder AWB 08 / 1230
De rechtbank stelt eerst ambtshalve vast dat het bestreden besluit van 17 juni 2008 bevoegd is genomen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat op 10 april 2008 de (nieuwe) Gemeenschappelijke Regeling Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland in werking is getreden en dat hierin de bevoegdheden in het kader van de bijstandswetgeving van de colleges van de bij de regeling aangesloten gemeenten, waaronder Margraten, zijn overgedragen aan het Dagelijks Bestuur van die dienst. De onderhavige beslissing is genomen ná die datum en wel namens het Dagelijks Bestuur door de directeur, die daartoe blijkens het Uitvoeringsbesluit mandaat, volmacht en machtiging Dagelijks Bestuur Pentasz Mergelland voor de directeur en overig personeel gemandateerd is.
Ten gronde overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of verweerder terecht een uitkering naar de norm voor gehuwden heeft toegekend.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) - voor zover hier relevant - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten eerste, van de WWB wordt onder gezin verstaan de gehuwden tezamen.
Ingevolge artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB stemt het college de bijstand af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, waaronder mede wordt verstaan het gezin.
Vaststaat dat eiser en zijn partner een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB worden eiser en zijn partner als gehuwd aangemerkt en, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder c ten eerste, van de WWB, tezamen als gezin. Artikel 15, eerste lid, van de WWB brengt niet mee, dat de partner is uitgesloten van het recht op bijstand omdat hij aanspraak heeft op studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF). De partner voert immers met eiser een gezamenlijke huishouding. Slechts indien beiden aanspraak zouden hebben op studiefinanciering ingevolgde de WSF zou voor hen, als gezin, gezien artikel 15, eerste lid, van de WWB in het algemeen geen recht op algemene bijstand bestaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 27 maart 2007 (LJN: BA1880). Omdat geen van beiden aldus is uitgesloten van het recht op bijstand, dient verweerder ingevolge artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van beiden. Dit betekent dat verweerder terecht ingaande 7 juni 2007 een uitkering naar de norm voor gehuwden heeft toegekend.
Eiser wijst met name op het besluit van 26 juli 2005, waarin verweerder nadat eiser had gemeld dat zijn partner bij hem was komen wonen, toch de norm voor een alleenstaande ouder heeft gehanteerd.
Uit de in het besluit van 5 november 2007 opgenomen toelichting blijkt dat verweerder naar aanleiding van de nieuwe aanvraag onderzoek heeft verricht naar de situatie van eiser en zijn partner. Daarbij is vastgesteld dat uit nieuwe jurisprudentie - waarbij verweerder verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB - is gebleken dat eerder in het kader van de WWB aan eiser een verkeerde uitkeringsnorm werd verstrekt. Met inachtneming van deze jurisprudentie is vervolgens de uitkering die aan eiser en zijn partner op grond van de nieuwe aanvraag is toegekend, vastgesteld op de norm voor gehuwden.
Er is geen wettelijke bepaling noch enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur aan te wijzen dat zich er tegen verzet dat bij een beslissing op aanvraag een gewijzigd standpunt wordt ingenomen. Dit gewijzigd standpunt acht de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, juist. Eiser kan aan het besluit van 26 juli 2005 niet tot in lengte der dagen het recht ontlenen op voortzetting van de destijds toegekende norm.
De stelling dat eiser als gevolg van de nieuwe beslissing financiële schade ondervindt, is niet geadstrueerd, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Er is voorts geen sprake van een wijziging van beleid, maar van een nieuwe beslissing op aanvraag.
Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag in hoeverre de inkomsten van de partner uit studiefinanciering in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand.
In artikel 19, tweede lid, van de WWB is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt vervolgens dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt tot slot dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend.
Aangezien eiser en zijn partner als een gezin dienen te worden aangemerkt, de partner studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende student ontvangt, en artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB dwingend is geformuleerd, heeft verweerder ingevolge voornoemde bepalingen terecht de inkomsten uit studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende student op de uitkering in mindering gebracht. De rechtbank merkt hierbij nog op dat die norm niet afhankelijk is van de vraag of de partner al dan niet samenwoont.
Eiser stelt tot slot dat ten onrechte geen rekening is gehouden met studiekosten van de partner bij het bepalen van het vermogen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht bij de vaststelling van het vermogen geen rekening gehouden met de door eiser opgevoerde studieschuld van zijn partner, nu hieraan (nog) geen concrete en daadwerkelijke terugbetalingsverplichting was verbonden. De rechtbank wijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 17 januari 2006 (LJN: AV0078).
Hetgeen overigens is aangevoerd, treft geen doel.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit van 17 juni 2008 in rechte stand houden. Het beroep geregistreerd onder AWB 08 / 1230 is mitsdien ongegrond.
- verklaart het beroep inzake AWB 08 / 1230 ongegrond;
- wijst het verzoek om proceskostenveroordeling inzake AWB 07 / 1639 af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik, voorzitter, en E.V.L. Heuts en J.N.F. Sleddens leden, in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2009
w.g. I. van Neer w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.