RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 24 november 2008
Zaaknummer: 131342 / FA RK 08-1117
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van de Centrale Autoriteit
verzoekster, verder te noemen: de Centrale Autoriteit,
gevestigd te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door M.P. Verveer,
[naam moeder],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat mr. C.M.H. Hermans.
1. Verloop van de procedure
De Centrale Autoriteit heeft op 8 juli 2008, optredend voor zichzelf en namens [naam vader] (hierna te noemen: de vader) bij de rechtbank een verzoekschrift tot het vaststellen van modaliteiten voor de uitoefening van een internationale omgangsregeling ingediend. Het verzoekschrift behelst het verzoek van de vader tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank te Sofia van 23 april 2002 en tevens tot het vaststellen van modaliteiten, inhoudende dat de bestaande internationale omgangsregeling wordt aangepast aan de belangen van de minderjarigen:
. [gegevens dochter];
. [gegevens zoon]
De moeder heeft op 15 september 2008 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 19 september 2008.
De vader, conform de wettelijke voorschriften opgeroepen, is niet verschenen.
Voor de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is verschenen mevrouw V.J.M. Boermans.
2.1 Beschrijving van het geding
2.1.1. De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens hun relatie is op
29 november 1994 hun dochter [naam dochter] en op 10 augustus 1997 hun zoon [naam zoon] geboren. Nadat de vader en de moeder hun relatie verbroken hadden, heeft de vader bij beschikking van de rechtbank te Sofia van 23 april 2002 recht op omgang met zijn kinderen verkregen. Deze regeling hield in dat de vader om de veertien dagen een weekeinde – van zaterdagmorgen 10.00 uur tot zondagavond 18.00 uur – de kinderen bij zich mocht hebben voor omgang. Voorts had de vader het recht om tijdens de zomervakantie dertig achtereenvolgende dagen omgang met zijn kinderen te hebben. De Centrale Autoriteit heeft een afschrift van het vonnis van de rechtbank te Sofia overgelegd.
De moeder is met de kinderen naar Nederland vertrokken. De vader stelt dat dit zonder zijn instemming is gebeurd. De vader stelt voorts dat hij sinds enkele jaren niet langer in de gelegenheid is gesteld om omgang met [naam dochter] en [naam zoon] te hebben. De vader heeft in de afgelopen jaren een aantal keren getracht omgang met zijn kinderen te hebben, maar stelt dat dit door de moeder onmogelijk werd gemaakt. De laatste keer dat de vader stelt een poging tot omgang met zijn kinderen te hebben ondernomen was op 29 mei 2008, maar ook deze leverde niet het gewenste resultaat op.
Nadat de Centrale Autoriteit op 29 maart 2007 het adres waar de moeder en de kinderen verblijven had achterhaald, heeft zij op 30 mei 2007 de moeder aangeschreven met het verzoek om vrijwillig mee te werken aan het tot stand brengen van een internationale omgangsregeling tussen de vader en [naam dochter] en [naam zoon]. De hierop door de moeder gegeven reactie kwam erop neer dat zij niet vrijwillig wenst mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen wegens het door de moeder gestelde geweldadige verleden van de vader. De vader op zijn beurt beschuldigt de moeder en haar nieuwe partner, de [naam partner moeder], onder andere van ontvoering.
2.1.2. De moeder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet de rechtbank, maar de voorzieningenrechter bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Subsidiair heeft de moeder aangevoerd dat het verzoek van de vader moet worden afgewezen. Bij wijze van zelfstandig verzoek heeft de moeder verzocht de in de beschikking van de rechtbank te Sofia neergelegde omgangsregeling in die zin te wijzigen dat de vader geen recht heeft op omgang met [naam dochter] en [naam zoon].
2.1.3. Aan de door de moeder gegeven motivering van haar verweer en zelfstandig verzoek - waartoe zij tevens een op 28 januari 2001 opgemaakte schriftelijke verklaring van mevrouw [mevrouw K.] en een ongedateerde schriftelijke verklaring van zichzelf heeft overgelegd - ontleent de rechtbank het volgende:
“De vader en de moeder hebben elkaar leren kennen eind 1989. Begin 1990 hebben ze samen met [mevrouw K.] Bulgarije verlaten. Ze hebben korte tijd in Duitsland verbleven en zijn toen naar Frankrijk gegaan. In Frankrijk is in oktober 1990 de zoon van de vader en [mevrouw K.], genaamd [naam kind] geboren. Vanuit Frankrijk zijn ze naar Zuid-Afrika gegaan. Na ongeveer 3 maanden in Zuid-Afrika gewoond te hebben, hebben ze zich in mei 1992 in Rome gevestigd. In Rome zijn de beide kinderen van de moeder en de vader geboren, evenals nog drie kinderen van de vader en [mevrouw K.]. Tot maart 2000 hebben de vader, de moeder en [mevrouw K.] met de kinderen in Rome gewoond.
Tijdens de ruim tien jaren van hun samenleven zijn moeder en de kinderen door de vader veelvuldig geslagen en op een vreselijk onmenselijke manier behandeld. [….]
In maart 2000 is moeder er in geslaagd samen met de kinderen uit Rome te vluchten. [mervouw K] is met de kinderen naar Bulgarije gevlucht en de moeder is samen met [naam dochter] en [naam zoon] naar Denemarken gevlucht. Ze heeft ongeveer een maand in een asielzoekerscentrum in Denemarken gezeten en vervolgens in Blijf van mijn lijf-huizen” in Duitsland. Sinds mei 2000 woont ze in [woonplaats moeder] samen met haar huidige partner [naam partner moeder].
Uit de brief van [mevrouw K.] d.d. 28 januari 2001 blijkt dat de vader haar oudste twee kinderen [namen kinderen] april 2000 zonder haar toestemming heeft meegenomen naar Griekenland.
[….] Sinds hij het adres van de moeder heeft weten te achterhalen in Nederland [stuurt de vader] regelmatig brieven naar [naam dochter] en [naam zoon] vol leugens over de moeder en haar partner en bedreigingen jegens hen. [….]
Gezien de handelwijze van de vader jegens de moeder en de kinderen tijdens hun samenleven en het optreden van de vader jegens de moeder, haar partner en de kinderen na de verbreking van de samenwoning moge het duidelijk zijn dat de moeder ontzettend bang is dat de vader de kinderen wederom zal mishandelen en op een onmenselijke manier zal behandelen. Tevens sluit de moeder niet uit dat de vader de kinderen zal ontvoeren.”
2.2. Bevoegdheid en procedure
Het verzoekschrift van de Centrale Autoriteit is, wat het verzoek van de vader tot tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank te Sofia van 23 april 2002 betreft, gebaseerd op artikel 41 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) Nr. 1347/2000 (bekend onder de naam Brussel IIbis; in deze beschikking verder te noemen: de Verordening). Voor wat het verzoek tot het vaststellen van modaliteiten van de bestaande omgangsregeling betreft is het gebaseerd op artikel 48, lid 1, van de Verordening.
In artikel 18, lid 1, van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming van 16 februari 2006 (verder te noemen: de Uitvoeringswet) is bepaald dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van, onder meer, de verzoeken als bedoeld in artikel 28 en 48, lid 1, van de Verordening. Hoewel dit niet expliciet in artikel 18, lid 1, van de Uitvoeringswet is genoemd, is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van deze bepaling zich tevens uitstrekt tot artikel 41 van de Verordening, omdat beslissingen met betrekking tot de uitoefening van het omgangsrecht, mede gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 2, onder a, van de Verordening, kunnen worden beschouwd als een verbijzondering van beslissingen met betrekking tot de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Verordening.
In artikel 18, lid 3, van de Uitvoeringswet is, onder meer, bepaald dat een beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, wordt gevraagd bij verzoekschrift. Als de verzoeker zich, zoals in dit geval, heeft gewend tot de Centrale Autoriteit kan het verzoekschrift door deze instantie worden ingediend.
Ingevolge artikel 19 van de Uitvoeringswet worden de persoon tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevraagd en andere belanghebbenden in de procedure over een verzoek als bedoeld in artikel 18, lid 1, niet opgeroepen.
Uit hoofdstuk 6 van de Uitvoeringswet, waarin de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen zijn opgenomen, en afdeling 4 van de Verordening, die onder meer betrekking heeft op het omgangsrecht, in onderling verband gelezen, blijkt dat het niet horen van belanghebbenden in de procedure die strekt tot erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van de Europese Unie van een rechterlijke beslissing waarbij een omgangsrecht is toegekend in een andere lidstaat, verband houdt met het binnen de Europese Unie geldende uitgangspunt dat deze beslissingen onverwijld door de desbetreffende rechterlijke autoriteiten van de andere lidstaat dienen te worden erkend, mits aan een aantal formele voorwaarden is voldaan. In dit verband zijn in het bijzonder de volgende verordeningsbepalingen van belang:
In artikel 41, lid 1, van de Verordening is bepaald dat het omgangsrecht, wanneer het is toegekend bij een in een lidstaat gegeven uitvoerbare beslissing, in een andere lidstaat wordt erkend en aldaar uitvoerbaar is, zonder dat een uitvoerbaarverklaring behoeft te worden verkregen en zonder dat men zich tegen de erkenning kan verzetten, indien met betrekking tot die beslissing in de lidstaat van herkomst overeenkomstig lid 2 van dit artikel een certificaat is afgegeven.
Ingevolge artikel 45, lid 1, van de Verordening legt de partij die om tenuitvoerlegging van een beslissing vraagt over:
a) een afschrift van de beslissing dat voldoet aan de voorwaarden tot vaststelling van de echtheid ervan
en
b) het in artikel 41, lid 1, [….] bedoelde certificaat.
De Centrale Autoriteit heeft bij het verzoek een Engelstalige vertaling van de beschikking van 23 april 2002 van de rechtbank te Sofia en een Engelstalige vertaling van de aan de vader verstrekte ‘execution writ’ overgelegd. Bij de stukken bevindt zich geen certificaat als bedoeld in artikel 41, lid 1, van de Verordening. Dat ten tijde van de beschikking van de Bulgaarse rechter geen certificaat is opgemaakt dat voldoet aan de daaraan in artikel 41, lid 2, van de Verordening gestelde eisen, is begrijpelijk, omdat Bulgarije toentertijd nog niet tot de Europese Unie was toegetreden. Voor zover de verordeningsbepalingen dat al zouden toelaten moet ook zeer twijfelachtig worden geacht of verzoeker ooit nog in staat zal zijn een dergelijk certificaat te overleggen. Gelet op het bepaalde in artikel 41, lid 2, onder a, van de Verordening zal de vader ter verkrijging van het certificaat door middel van overlegging van het stuk waarmee de procedure voor de Bulgaarse rechter destijds werd ingeleid alsnog moeten aantonen dat dit stuk deugdelijk aan de moeder werd betekend en, gelet op het bepaalde in artikel 41, lid 2, onder b, van de Verordening, de moeder destijds in de gelegenheid werd gesteld te worden gehoord.
Wat er ook zij van deze veronderstelling, de rechtbank stelt vast dat het certificaat niet aanwezig is, zodat niet voldaan is aan de Afdeling 4 van de Verordening gestelde voorwaarden tot uitvoerbaarverklaring van de Bulgaarse beschikking van 23 april 2003.
Voor zover de Centrale Autoriteit beoogd zou hebben het verzoek te baseren op Afdeling 2 van de Verordening overweegt de rechtbank het volgende.
Afdeling 2 van de Verordening regelt de zogenoemde exequaturprocedure met betrekking tot beslissingen betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind. Op grond van artikel 18 van de Uitvoeringswet wordt voor de behandeling van verzoeken strekkende tot deze beslissingen de voorzieningenrechter aangewezen. Ingevolge artikel 31, lid 1, van de Verordening doet de voorzieningenrechter onverwijld uitspraak en worden de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, noch het kind in deze stand van de procedure in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Ingevolge artikel 33, lid 1, van de Verordening kan elke partij tegen de door de voorzieningenrechter genomen beslissing over het verzoek om uitvoerbaarverklaring een rechtsmiddel instellen. Ingevolge artikel 20 van de Uitvoeringswet neemt de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beschikt kennis van het rechtsmiddel, bedoeld in artikel 33 van de Verordening. Pas met het instellen van het rechtsmiddel wordt voor de belanghebbenden de mogelijkheid geopend verweer te voeren met betrekking tot het verzoek om uitvoerbaarverklaring. Dit verweer betreft in het bijzonder de vraag of zich een of meer van de in artikel 23 van de Verordening genoemde gronden voordoet op grond waarvan de beschikking van de Bulgaarse rechter niet wordt erkend.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het primaire standpunt van de moeder dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn van het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader kennis te nemen. De moeder heeft zich weliswaar terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek van de Centrale Autoriteit aanhangig had moeten worden gemaakt bij de voorzieningenrechter, maar de Centrale Autoriteit heeft deze weg ten onrechte niet gevolgd. Zij heeft meteen, met voorbijgaan aan de voorzieningenrechter, een procedure op tegenspraak aanhangig gemaakt. Ten aanzien van deze procedure is de rechtbank de bevoegde instantie.
2.3. Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank zal het antwoord op de vraag of het enkele feit dat de Centrale Autoriteit niet de juiste procedure heeft gevolgd zou moeten leiden tot afwijzing van het verzoek in het midden laten, omdat zij van oordeel is dat, ook al zou de Centrale Autoriteit de juiste procedure hebben gevolgd, het verzoek dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In artikel 23, aanhef en onder c, van de Verordening is bepaald dat een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid niet wordt erkend ten verzoeke van een ieder die beweert dat de beslissing in de weg staat aan de uitoefening van zijn ouderlijke verantwoordelijkheid, indien zij gegeven is zonder dat deze persoon in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
Tussen partijen is niet in geding dat de moeder (mede) het ouderlijk gezag over de kinderen toekomt. Dit blijkt ook ondubbelzinnig uit de beschikking van de Bulgaarse rechter. De rechtbank stelt voorts vast dat deze beschikking is genomen zonder dat de moeder op het verzoek van de vader is gehoord. Met betrekking tot de vraag of de moeder destijds in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord overweegt de rechtbank dat het dossier geen afschriften bevat van documenten waarmee de procedure voor de Bulgaarse rechter is ingeleid en waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het verzoek om omgang van de vader destijds op deugdelijke wijze aan de moeder werd betekend. Bij gebreke van bewijs van het tegendeel ziet de rechtbank echter geen aanleiding tot twijfel aan de overwegingen van de Bulgaarse rechter, volgens welke “[t]he defendant (de moeder) has been legally serviced by publication in the Official Gazette, but she has not come, and a Legal representative of her has been appointed, who has expressed the view, that the mother should exercise the parental rights” Uit deze overweging blijkt dat de indiening van het verzoek van de vader destijds openbaar is bekendgemaakt en dat er in die zin geen grond is voor het oordeel dat de moeder destijds niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Gelet hierop is verdedigbaar dat artikel 23 van de Verordening niet aan erkenning van de Bulgaarse beschikking in de weg staat. De rechtbank tekent hier echter wel bij aan dat de door verzoekster gestelde feiten en omstandigheden - zouden zij op waarheid berusten – alleszins verklaarbaar zouden maken waarom de moeder destijds niet van de procedure op de hoogte was.
Op grond van de volgende overwegingen is de rechtbank echter van oordeel dat de beschikking van de Bulgaarse rechter, mocht zij al voor erkenning in aanmerking komen, thans niet meer uitvoerbaar kan worden verklaard.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geding is dat, mochten de beweringen van de moeder en mevrouw K. met betrekking tot het zeer frequent en zeer geweldadig optreden van de vader tegen beide vrouwen en hun kinderen op waarheid berusten, de vader de omgang met [naam dochter] en [naam zoon] moet worden ontzegd. In hoeverre de verklaringen van de moeder en mevrouw Kostova op waarheid berusten is voor de rechtbank echter niet vast te stellen. Dat de verklaringen van beide vrouwen op essentiële punten met elkaar overeenstemmen en op verschillende tijdstippen zijn gedaan, acht de rechtbank op zichzelf niet voldoende, omdat de moeder ter zitting heeft verklaard dat mevrouw K. met haar verklaring uit 2001 beoogd heeft de moeder in een andere procedure te steunen. Wel acht de rechtbank van belang dat beide vrouwen hebben verklaard dat de vader [naam dochter] blijvend letsel heeft aangedaan. [naam dochter] heeft de rechtbank echter schriftelijk meegedeeld uit angst voor een eventuele confrontatie met de vader van het verschijnen ter zitting af te zien.
De rechtbank heeft op haar beurt uiteindelijk geen aanleiding gezien [naam dochter] alsnog, buiten aanwezigheid van haar ouders, te horen. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Ter zitting heeft de moeder gesteld dat er de laatste jaren, mede dankzij de steun die zij van haar huidige partner, de [naam partner moeder], ondervindt, eindelijk enige rust in haar leven en dat van de kinderen is gekomen. De kinderen gaan in [woonplaats moeder] naar school en hebben hier een eigen sociaal leven opgebouwd.
De moeder heeft voorts gesteld dat de vader, nadat hij via de bemoeienissen van de Centrale Autoriteit op de hoogte was geraakt van het adres van de moeder, haar, de [naam partner moeder] en de kinderen, op allerlei manieren heeft belaagd. Ter onderbouwing hiervan heeft de moeder door de vader in de Engelse taal gestelde brieven aan [naam dochter] en [naam zoon] overgelegd. In deze brieven getuigt de vader in alle toonaarden van zijn liefde voor de kinderen, maar geeft hij verder vooral uiting aan diepe haat tegen de moeder, de [naam partner moeder] en alles wat betrekking heeft op de huidige leefomgeving van de kinderen.
De raad heeft ter zitting betoogd dat deze brieven, vanwege hun uiterst confronterende inhoud, gecombineerd met de, niet betwiste, verklaring dat het leven van de moeder en haar kinderen thans in rustiger vaarwater is gekomen, en tevens gelet op het feit dat de vader inmiddels acht jaar geen contact meer heeft gehad met zijn kinderen, behoudens een aantal recente incidenten waarbij de vader voor de woning van de moeder verscheen en die de kinderen als zeer beangstigend hebben ervaren, voldoende aanleiding geven tot het oordeel dat het belang van de kinderen meebrengt de vader de omgang met [naam dochter] en [naam zoon] te ontzeggen. De rechtbank is dit zelfde oordeel toegedaan.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader wordt afgewezen en het zelfstandig verzoek van de moeder de vader de omgang met [naam dochter] en [naam zoon} te ontzeggen wordt toegewezen.
Ontzegt de vader het recht op omgang met [naam dochter] en [naam zoon];
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a.door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b.door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.