ECLI:NL:RBMAA:2008:BF7031

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
119309 / HA ZA 07-419
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbesteding van parkeergarages door de gemeente Maastricht en de rechtsgeldigheid van de overeenkomst met Q-Park

In deze zaak vorderde P1 Holding B.V. dat de gemeente Maastricht de overeenkomst met Q-Park N.V. zou beëindigen, omdat deze volgens P1 in strijd was met het Europese aanbestedingsrecht en het verbod op staatssteun. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om de overeenkomst met Q-Park te beëindigen, omdat er geen wettelijke of contractuele basis was voor een dergelijke beëindiging. P1 stelde dat de gemeente had gehandeld in strijd met de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie door de exploitatie van parkeergarages onderhands aan Q-Park te gunnen zonder andere marktpartijen de kans te geven om mee te dingen. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen de gemeente en Q-Park niet meer was dan een vastgoedtransactie en dat de gemeente niet verplicht was om een aanbestedingsprocedure te volgen. De rechtbank verwierp de vorderingen van P1 en oordeelde dat de gemeente niet in strijd had gehandeld met het Europese recht. De rechtbank wees de vorderingen van P1 af en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 8 oktober 2008
Zaaknummer : 119309 / HA ZA 07-419
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid P1 HOLDING B.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat: mr. E.J.J.M. Kneepkens te Maastricht;
tegen:
de openbare rechtspersoon gemeente GEMEENTE MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
advocaat: mr. R.H.J. Cox te Maastricht.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de navolgende processtukken en/of proceshandelingen:
- de dagvaarding van 20 april 2007 met producties;
- de akte overlegging producties van de zijde van P1 van 27 juni 2007;
- de conclusie van antwoord van 27 juni 2007 met producties;
- de conclusie van repliek tevens akte houdende wijziging van eis van 22 augustus 2007 met producties;
- de conclusie van dupliek van 17 oktober 2007;
- de akte houdende overlegging producties alsmede wijziging van eis van de zijde van P1 van 9 januari 2008;
- de akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis van de zijde van de gemeente van 22 januari 2008;
- het proces-verbaal van pleidooi gehouden op 22 januari 2008 met daaraan gehecht de overgelegde
pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
Wegens het vertrek van één van de rechters ten overstaan van wie het pleidooi heeft plaatsgevonden naar een andere sector binnen de rechtbank, wordt dit vonnis mede gewezen door een rechter die niet bij het pleidooi aanwezig is geweest.
2. Het geschil
2.1 De gemeente Maastricht (verder te noemen: “de gemeente”), heeft op 27 november 2002 met de onderneming Q-Park N.V. (verder te noemen: “Q-Park”) een intentieovereenkomst gesloten (verder te noemen: “de overeenkomst”), op grond waarvan een aantal parkeergarages binnen de gemeente voor een periode van dertig jaar aan Q-Park in exploitatie zijn gegeven. Partijen zijn deze overeenkomst aangegaan zonder dat andere marktpartijen voorafgaand aan het sluiten van deze overeenkomst in de gelegenheid zijn gesteld mee te dingen naar de verkrijging van de exploitatie. Ook P1 Holding B.V. (hierna te noemen: “P1”) houdt zich bezig met de exploitatie van parkeergarages en parkeerterreinen in Nederland.
2.2 Volgens P1 heeft de gemeente, door de exploitatie van de onder de overeenkomst vallende parkeerterreinen onderhands aan Q-Park te gunnen, gehandeld in strijd met regels van aanbestedingsrecht, zoals die volgen uit het Europese recht en in het bijzonder in strijd met de beginselen van gelijke behandeling, van non-discriminatie en van transparantie zoals die blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG voortvloeien uit het EG-Verdrag. Daarnaast is de overeenkomst, wegens de financiële bepalingen die daarin zijn opgenomen, in strijd met het verbod tot het verlenen van staatssteun, zoals dat is neergelegd in artikel 87 van het EG-Verdrag, aldus P1.
2.3 Op grond van het bovenstaande vordert P1, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
voor recht verklaart dat
a) de gemeente verplicht was om -primair- ten behoeve van de gunning van de overeenkomst
(i) een oproep tot mededinging te publiceren althans een passende mate van openbaarheid te betrachten door middel waarvan derden in de gelegenheid zouden zijn gesteld mee te dingen naar de overeenkomst althans daarvoor hun interesse te tonen, waarbij
(ii) de gemeente, nadat zich derden zouden hebben aangemeld althans belangstelling zouden hebben getoond, door middel van een objectieve en transparante selectieprocedure althans een procedure die voldoet aan de eisen voortvloeiend uit het EG-Verdrag mededinging tussen geïnteresseerde ondernemingen mogelijk had dienen te maken, althans -subsidiair- de overeenkomst hadden dienen aan te besteden door middel van één van de procedures omschreven in Richtlijn 93/37/EEG en/of Richtlijn 92/50/EEG;
b) gunning van de overeenkomst aan Q-Park zodoende onrechtmatig was/is jegens P1;
c) de overeenkomst overeenkomstig artikel 88 lid 3 EG-Verdrag c.q. artikel 2, eerste lid, en 3 van de Verordening 659/1999 had behoren te worden gemeld bij de Europese Commissie;
d) de (verdere) uitvoering van de overeenkomst in verband met (i) de onrechtmatige gunning aan Q-Park en/of (ii) het nalaten van de gemeente de overeenkomst te melden bij de Europese Commissie onrechtmatig is jegens P1.
II.
de gemeente te gebieden om
(primair) de overeenkomst te beëindigen, althans op te zeggen, althans te ontbinden om reden dat de gunning van de overeenkomst aan Q-Park onrechtmatig was jegens P1, althans (subsidiair) de verdere uitvoering van de overeenkomst op te schorten tot het moment dat de Europese Commissie heeft vastgesteld dat de overeenkomst, althans de daarin verdisconteerde steunmaatregel(en), in het licht van het bepaalde in artikel 87 EG-Verdrag ten uitvoer mag/mogen worden gelegd, althans
(meer subsidiair) de gemeente te verbieden de overeenkomst te verlengen en/of gedurende de looptijd daarvan te wijzigen, het een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00 per dag dat de gemeente in strijd met voormeld gebod handelt;
III.
de gemeente te gebieden, zodra zij voornemens is om (i) de parkeergarages en/of parkeerterreinen die thans ingevolge de overeenkomst door Q-Park worden geëxploiteerd, na afloop danwel na beëindiging, althans opzegging, althans ontbinding van de overeenkomst opnieuw te doen exploiteren door een marktpartij, in het bijzonder Q-Park, en/of (ii) nieuwe/andere parkeerterreinen en/of garages in exploitatie uit te geven, om
(i) een oproep tot mededinging te publiceren door middel waarvan geïnteresseerde marktpartijen in de gelegenheid worden gesteld zich bij de gemeente aan te melden teneinde mee te kunnen dingen naar de exploitatie van voornoemde parkeerterreinen en/of garages, waarna
(ii) de gemeente bij gebleken interesse van marktpartij(en) door middel van objectieve en transparante selectieprocedure mededinging tussen de geïnteresseerde ondernemingen mogelijk maakt;
IV.
de gemeente te gebieden de reeds verleende en nog te verlenen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG-Verdrag (terug) te vorderen van Q-Park, welke staatssteun bestaat uit het verschil tussen (i) de bedragen die Q-Park onder de overeenkomst tot op heden aan de gemeente verschuldigd is geweest en in de toekomst verschuldigd zal zijn, en (ii) het, door een door de rechtbank te benoemen deskundige te bepalen, althans door de rechtbank in goede jusititie te bepalen, marktconforme niveau van deze bedragen;
V.
de gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een redelijke tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand gevallen aan de zijde van P1;
VI.
De gemeente te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
2.4 De gemeente heeft tegen de vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank zal dit verweer hieronder, voor zover dit voor de beoordeling van het geschil van belang is, nader bespreken.
3. De beoordeling
3.1
Aan onderhavige procedure ligt een geschil tussen partijen ten grondslag omtrent de vraag of de overeenkomst die de gemeente met Q-Park heeft gesloten, valt onder de werkingssfeer van het Europese recht. Volgens P1 valt de overeenkomst onder de werking van de artikelen 12, 43 en 49 van het EG-verdrag, althans onder de werking van de Richtlijnen 93/37/EEG en/of 92/50/EEG, zodat de gemeente door middel van een transparante selectieprocedure mededinging mogelijk had moeten maken, dan wel de overeenkomst had moeten aanbesteden. Voorts is P1 van oordeel dat, gezien de financiële afspraken die onderdeel uitmaken van de overeenkomst, de overeenkomst in strijd is met het verbod tot het verlenen van staatsteun uit artikel 87 EG-Verdrag. De Gemeente heeft deze stellingen bestreden en heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de overeenkomst niet meer was dan een vastgoedtransactie, waarop het Europese aanbestedingsrecht, mede gezien de bepalingen in de Richtlijnen, niet van toepassing is en waarop evenmin, gezien het nationale karakter van de transactie, het EG-Verdrag van toepassing is. Bovendien was de gemeente in het verleden met de rechtsvoorganger van Q-Park langlopende huur- en beheerovereenkomsten aangegaan met betrekking tot de onroerende zaken die deel uitmaken van de thans in het geding zijnde overeenkomst, zodat de gemeente ook om die reden er niet onderuit kon om de overeenkomst met Q-Park te sluiten, in plaats van met een derde.
3.2
De rechtbank stelt, voorafgaand aan een beoordeling van de vorderingen die P1 op grond van de door haar gestelde schending van het Gemeenschapsrecht heeft ingesteld, voorop dat zij het verweer van de gemeente dat de overeenkomst tussen haar en Q-Park niet meer was dan een eenvoudige vastgoedtransactie en dat zij om die reden niet valt onder de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht, niet volgt. Gezien de inhoud van de overeenkomst, waarbij aan Q-Park gedurende een periode van 30 jaar een erfpachtsrecht wordt verleend met betrekking tot een aantal parkeergarages onder de verplichting om deze parkeergarages te renoveren en om deze te exploiteren tegen in overleg met de gemeente vastgestelde tarieven, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een concessieovereenkomst voor werken in de zin van artikel 1 onder d van de Richtlijn 93/37/EEG. Aangezien uit de considerans van de overeenkomst blijkt dat de gemeente de overeenkomst sluit in verband met de uitvoering van haar parkeerbeleid en dat de overeenkomst door haar wordt gezien als een vorm van publiek-private samenwerking, oordeelt de rechtbank bovendien dat de overeenkomst betrekking heeft op een openbaar werk, zoals bedoeld in artikel 1 onder d van de Richtlijn. Mocht de overeenkomst op grond van haar inhoud al niet rechtstreeks onder de werking van de Richtlijn 93/37/EEG vallen, dan had van de gemeente in ieder geval mogen worden verwacht dat zij zich, op grond van de transparantieverplichtingen zoals die volgen uit de, reeds ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestaande, jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (C-275/98, Unitron Scandinavia en C-324/98, Teleaustria), er van had vergewist of het sluiten van de overeenkomst al dan niet een zuiver nationale aangelegenheid was en of zij in dat opzicht niet een passende mate van openbaarheid moest betrachten.
De stelling dat de overeenkomst niet meer is dan een gewone vastgoedtransactie die zonder meer valt buiten de werkingssfeer van het Europese mededingingsrecht, strookt bovendien niet met de eigen handelwijze van de gemeente, nu zij immers voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aan een gerenommeerd advocatenkantoor in de Randstad advies heeft gevraagd omtrent de vraag of de transactie al dan niet in strijd zou zijn met het Europees mededingingsrecht. Kennelijk bestond er ook bij de gemeente zelf een gerede twijfel omtrent de beantwoording van die vraag. Indien bij een overheidslichaam in redelijkheid twijfel bestaat omtrent de vraag of een aanbesteding valt binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht, dan mag van haar verwacht worden dat zij, gezien de strekking van het dat recht om een vrij verkeer binnen de interne markt tot stand te brengen en gezien de status van dat recht binnen onze nationale rechtsorde, kiest voor de toepassing van het gemeenschapsrecht.
Het verweer dat de gemeente feitelijk gedwongen was om de overeenkomst met Q-Park te sluiten, gezien de nog lopende huurovereenkomsten die in het verleden ten aanzien van het betreffende vastgoed met haar rechtsvoorgangers waren gesloten, overtuigt niet, aangezien de expiratiedatum van de overeenkomst ligt op een tijdstip ver na de expiratiedata van de eerdere huur- en beheerovereenkomsten. De gemeente heeft daarmee, zonder dat zij daartoe verplicht was, aan Q-Park voor een langere periode rechten verleend dan waarop Q-Park op grond van de oorspronkelijke overeenkomsten aanspraak kon maken. In een dergelijk geval kan de gemeente zich niet met een beroep op bestaande contractuele verplichtingen onttrekken aan het toepasselijke aanbestedings- en mededingingsrecht.
Ondanks het bovenstaande oordeel, zullen de vorderingen van P1 worden afgewezen, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
3.3.1 De rechtbank zal als eerste de primair onder II geformuleerde vordering bespreken, die strekt tot veroordeling van de gemeente om de overeenkomst te beëindigen dan wel op te zeggen dan wel te ontbinden, omdat de gunning van de overeenkomst aan Q-Park onrechtmatig zou zijn jegens P1. De rechtbank begrijpt de stellingen van P1 aldus dat de onrechtmatigheid van de gunning van de overeenkomst volgens P1 zowel is gelegen in de door P1 gestelde schending van het Europese
aanbestedingsrecht als in schending van artikel 87 EG-Verdrag inzake het verbod tot staatssteun. De rechtbank oordeelt als volgt omtrent deze vordering.
3.3.2 Uit het Europese recht volgt dat het aangaan van een overeenkomst in strijd met de Europese regelgeving op het terrein van het aanbestedings- of mededingingsrecht niet leidt tot nietigheid of vernietigbaarheid van die overeenkomst. Wel beschikt de nationale rechter, indien er sprake is van (dreigend) handelen in strijd met deze Europese regelgeving over ruime mogelijkheden om het onrechtmatige handelen dan wel de gevolgen daarvan ongedaan te maken. Tot die mogelijkheden behoort onder omstandigheden ook het gebieden van de opdrachtgever om gebruik te maken van een eventueel hem toekomende wettelijke dan wel contractuele bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen of te ontbinden dan wel het geven van een verbod om gevolg te geven aan de uitvoering van de overeenkomst.
3.3.3 Voor het opleggen van een rechterlijk gebod aan de gemeente als aanbesteder om de overeenkomst op te zeggen, te ontbinden dan wel anderszins te beëindigen, zoals P1 in casu heeft gevorderd, is echter alleen dan plaats, indien de gemeente in haar contractuele relatie tot Q-Park een op de wet dan wel op de overeenkomst gebaseerde bevoegdheid heeft om de overeenkomst op enigerlei wijze ongedaan te maken. Het toewijzen van de tegen de gemeente ingestelde vordering tot opzegging, beëindiging dan wel ontbinding van de overeenkomst zonder dat de gemeente daartoe jegens Q-Park de bevoegdheid heeft, zou impliceren dat de gemeente wordt veroordeeld tot een prestatie die zij in haar rechtsverhouding jegens Q-Park niet mag verrichten en die zij in rechte ook niet kan afdwingen. Een dergelijke veroordeling is in strijd met het algemeen gehanteerde uitgangspunt dat een veroordeling tot een prestatie die niet kan worden nagekomen in zijn algemeenheid niet tot de mogelijkheden behoort (HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73).
3.3.4 Noch uit hetgeen P1 heeft gesteld noch uit hetgeen anderszins tussen partijen is komen vast te staan, is gebleken dat de gemeente een wettelijke dan wel contractuele bevoegdheid heeft om de overeenkomst met Q-Park ongedaan te maken.
De aard van de overeenkomst die de gemeente met Q-Park heeft gesloten, brengt in ieder geval niet mee dat de gemeente op grond van wettelijke bepalingen de bevoegdheid heeft om de overeenkomst zonder meer op te zeggen. Weliswaar heeft P1 gesteld dat de omstandigheid dat de overeenkomst als een dienstenconcessie moet worden gekwalificeerd, meebrengt dat de overeenkomst naar haar aard door de gemeente (tussentijds) kan worden beëindigd, maar deze stelling vindt -nog afgezien van de vraag of de, door de gemeente bestreden, kwalificatie van de overeenkomst als een dienstenconcessie als juist kan worden aanvaard- in zijn algemeenheid geen steun in het recht. P1 heeft verder geen feiten gesteld omtrent de contractuele relatie tussen de gemeente en Q-Park waaruit volgt dat de gemeente jegens Q-Park bevoegd is om de overeenkomst zonder meer te beëindigen. De stelling dat er wel een exit-regeling zal zijn opgenomen in de overeenkomst (conclusie van repliek onder 5) is te algemeen geformuleerd om als gemotiveerde onderbouwing van de stellingen van P1 op dit punt te kunnen gelden. Ook de stelling van P1 dat de gemeente zal moeten bewijzen dat geen exit-regeling met Q-Park is overeengekomen, kan niet worden gevolgd, nu uit de algemene regels van het bewijsrecht volgt dat het aan P1 is om de feiten te stellen -en zonodig te bewijzen- die voor toewijzing van de door haar ingestelde vordering noodzakelijk zijn. Nu P1 haar stelling dat de gemeente bevoegd is om de overeenkomst met Q-Park op te zeggen onvoldoende heeft onderbouwd, zal de rechtbank deze stelling passeren zonder dat P1 op dit punt tot nadere bewijslevering behoeft te worden toegelaten.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in artikel 25 van de overeenkomst wel een schadevergoedingsregeling is opgenomen voor het geval één van de partijen de overeenkomst tijdens de looptijd wenst te beëindigen, maar nu P1 zich niet op deze bepaling heeft beroepen en beide partijen zich hierover ook niet hebben uitgelaten, kan de rechtbank deze bepaling niet bij de beoordeling van het geschil betrekken.
3.3.5 Uit het bovenstaande volgt dat in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemeente de bevoegdheid heeft om de overeenkomst met Q-Park tussentijds te beëindigen. Uit hetgeen de rechtbank hierboven onder 3.1.3 heeft overwogen, volgt daarom dat hetgeen onder II primair is gevorderd, wordt afgewezen.
3.4.1 De vordering zoals geformuleerd onder III strekt er allereerst toe om de gemeente te gebieden om de parkeergarages en –terreinen die op dit moment ingevolge de overeenkomst door Q-Park worden geëxploiteerd, na beëindiging van de overeenkomst aan te besteden overeenkomstig de Europese regelgeving, zoals die thans mede op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap geldt. Nu de rechtbank de onder II geformuleerde vordering om de gemeente te gebieden de overeenkomst met Q-Park te beëindigen, zal afwijzen, zal de overeenkomst in beginsel doorlopen tot het jaar 2032. Omdat ten eerste op dit moment niet vaststaat dat de gemeente te zijner tijd voornemens zal zijn om de exploitatie van de terreinen, waarvan zij dan de volle eigendom zal verkrijgen, opnieuw aan derden uit te besteden, omdat ten tweede ook niet vaststaat dat de thans van toepassing zijnde regelgeving dan nog steeds (op dezelfde wijze) zal gelden en omdat tot slot evenmin is gebleken dat de gemeente te zijner tijd bij een eventuele aanbesteding niet bereid zal zijn om de dan geldende regelgeving te respecteren, heeft P1 op dit moment onvoldoende belang bij toewijzing van dit onderdeel van de vordering, zodat dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
3.4.2. De vordering zoals geformuleerd onder III strekt er ten tweede toe om de gemeente te gebieden om, zodra zij voornemens is om nieuwe en andere parkeerterreinen en –garages in exploitatie uit te geven, een oproep tot mededinging te publiceren, waarna de gemeente bij gebleken interesse van marktpartijen door middel van een objectieve en transparante selectieprocedure mededinging tussen de geïnteresseerde ondernemingen mogelijk maakt. Gezien de formulering van dit onderdeel van de vordering, begrijpt de rechtbank de vordering aldus dat P1 van oordeel is dat de gemeente bij een eventuele uitgifte van de exploitatie van parkeerterreinen de bepalingen van het EG-Verdrag in acht behoort te nemen overeenkomstig de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap daaraan in onder meer de uitspraak van 13 oktober 2005 (zaak C-458/03 Parking Brixen) heeft gegeven.
3.4.3 P1 heeft dit onderdeel van haar vordering slechts summier onderbouwd door te stellen dat de gemeente en Q-Park ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst mede hebben gesproken over de mogelijke exploitatie door Q-Park van de parkeerterreinen aan de Cabergerweg en nabij de Kennedybrug. Voorts heeft P1 onder verwijzing naar een krantenartikel gesteld dat de gemeente het voornemen heeft om Q-Park het recht te verlenen om nieuw te ontwikkelen parkeerterreinen aan de rand van de stad te exploiteren.
P1 heeft daarbij echter niet aangegeven op welke wijze de gemeente voornemens is om eventuele parkeerterreinen in exploitatie uit te geven en wat de waarde van die opdrachten is, zodat op voorhand niet duidelijk is of een eventuele uitgifte al dan niet zal vallen onder de werkingssfeer van de thans geldende Richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten. Indien een eventuele uitgifte zal blijken te vallen onder de werkingssfeer van deze richtlijn, dan zal de gemeente in eerste instantie de procedure moeten volgen die op het moment van aanbesteding op grond van deze richtlijn geboden is. In dat geval is een aanbesteding met inachtneming van de normen die het Hof van Justitie van de EG op grond van de bepalingen uit het EG-Verdrag in de hierboven genoemde uitspraken heeft geformuleerd voor opdrachten die niet onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, niet aan de orde. Er is om die reden thans dan ook geen grond om de gemeente te gebieden om de door het Hof van Justitie van de EG geformuleerde normen in acht te nemen. Daar komt nog bij dat, indien nu reeds zou vaststaan dat een eventuele aanbesteding niet onder de werkingssfeer van de richtlijn zou vallen, de bepalingen van het EG-Verdrag volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG geen toepassing vinden op zuiver interne situaties binnen een lidstaat. Dat een eventuele aanbesteding van de exploitatie van bedoelde parkeerterreinen door de gemeente een internationale dimensie heeft, is onvoldoende door P1 onderbouwd. Weliswaar heeft P1 in zijn algemeenheid gesteld dat in de parkeerbranche inmiddels meerdere partijen, waaronder Vinci Park uit Frankrijk en het Brits/Amerikaanse Central Park Systems, actief zijn, maar P1 heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat die interesse ook geldt voor de specifieke parkeervoorzieningen die de gemeente voornemens is te gaan realiseren. Van P1 had mogen worden verwacht dat zij in ieder geval had gesteld wat de aard is van de nog te realiseren parkeervoorzieningen (garages, niet overdekte parkeerterreinen dan wel straatparkeren), wat de omvang daarvan zal zijn en dat het gezien de doelstellingen van de andere, door P1 genoemde, parkeerondernemingen op voorhand niet is uitgesloten dat deze ondernemingen interesse hebben in de exploitatie van de concreet te realiseren parkeervoorzieningen.
Voor zover P1 met haar stelling dat uit de ligging van de gemeente Maastricht reeds volgt dat de markt voor parkeervoorzieningen een internationale dimensie heeft, mede heeft willen betogen dat voor de nog te realiseren parkeervoorzieningen zonder meer geldt dat er geen sprake is van een zuiver interne situatie, oordeelt de rechtbank dat die stelling te algemeen is om te kunnen worden gevolgd. Nu P1 niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat een eventuele aanbesteding door de gemeente van de exploitatie van parkeerterreinen een internationale dimensie heeft, kan ook om die reden dit onderdeel van de vordering niet worden toegewezen.
Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen, zoals geformuleerd onder III, worden afgewezen.
3.5 P1 heeft wegens de gestelde schending van het aanbestedingsrecht bij het sluiten van de overeenkomst naast de primair onder II en de onder III geformuleerde vorderingen, geen andere constitutieve dan wel condemnatoire veroordelingen gevorderd en evenmin heeft zij aangegeven in de toekomst belang te hebben bij zodanige veroordelingen. Daaruit volgt dat P1 geen belang heeft bij een zuiver declaratoire verklaring voor recht, zoals door haar gevorderd onder I sub a en b. Weliswaar stelt zij dat zij er belang bij heeft dat de gemeente en andere overheidsopdrachtgevers zich de toepasselijkheid van het aanbestedingsrecht realiseren, maar een dergelijk algemeen geformuleerd belang is onvoldoende voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht jegens de gemeente. Wegens het ontbreken van een voldoende belang bij deze vorderingen, worden ook deze afgewezen.
3.6 De overige onder I, II en IV geformuleerde vorderingen zijn allen (mede) gebaseerd op de stelling dat de gemeente bij het sluiten van de overeenkomst heeft gehandeld in strijd met artikel 87 van het EG-Verdrag betreffende het verbod tot het verlenen van staatssteun. De rechtbank zal thans deze vorderingen bespreken.
3.7.1 Artikel 87 lid 1 van het EG-Verdrag verbiedt het aan lidstaten om steunmaatregelen te verlenen die de mededinging vervalsen dan wel dreigen te vervalsen, voor zover die steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Blijkens de laatste zinsnede van de bepaling is staatssteun op grond van het EG-Verdrag alleen dan niet toegestaan indien zij het intracommunautaire handelsverkeer beïnvloedt. Dat betekent dat toewijzing van de vorderingen van P1 die zijn gebaseerd op schending van dit verdragsartikel, alleen dan mogelijk is als komt vast te staan dat de financiële afspraken die de gemeente en Q-Park in de overeenkomst hebben gemaakt, zo deze als staatssteun kunnen worden aangemerkt, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt of heeft beïnvloed. Het is aan P1, die immers haar rechtsvordering baseert op de stelling dat door de handelwijze van de gemeente artikel 87 lid 1 EG-Verdrag is geschonden, om voldoende feiten te stellen -en om deze bij eventuele betwisting te bewijzen- waaruit volgt dat door de gestelde steunmaatregel de interne markt wordt verstoord.
3.7.2 P1 heeft er in haar dagvaarding mee volstaan te stellen dat de bijdrage van de gemeente aan Q-Park de tussenstaatse handel ongunstig zal hebben beïnvloed. Naar aanleiding van het verweer van de gemeente dat voor de toepasselijkheid van het EG-Verdrag in het algemeen en voor de toepassing van de artikelen 12, 43 en 49 van het EG-Verdrag betreffende het aanbestedingsrecht in het bijzonder, een intracommunautair element aanwezig moet zijn, heeft P1 in haar conclusie van repliek bij de bespreking van de, door haar gestelde, schending van het Europese aanbestedingsrecht nog aangevoerd dat de geografische ligging van Maastricht meebrengt dat marktpartijen uit lidstaten eerder geneigd zijn om interesse te hebben in de opdracht en dat in Nederland diverse buitenlandse ondernemingen actief zijn in de parkeerbranche, die in staat waren om de overeenkomst uit te voeren. Ter onderbouwing van die stelling heeft ze verwezen naar presentielijsten betreffende vier aanbestedingen voor de bouw dan wel exploitatie van parkeergarages. P1 heeft echter ten aanzien van de bespreking van haar stelling dat door het sluiten van de overeenkomst is gehandeld in strijd met het verbod van staatssteun geen feiten aangevoerd, waaruit volgt dat het handelsverkeer tussen de lidstaten (mogelijk) ongunstig is beïnvloed door de overeenkomst. De rechtbank zal echter om redenen van goede procesorde hetgeen P1 heeft aangevoerd bij de bespreking van de schending van het aanbestedingsrecht omtrent de intracommunautaire aspecten, ook betrekken bij de beoordeling van dit onderdeel van de vordering.
3.7.3 Hoewel de gemeente zich graag voorstaat op haar internationale ligging en uitstraling en zichzelf daarbij presenteert als ware zij het “balkon van Europa”, is desondanks naar het oordeel van de rechtbank, zoals zij hierboven onder nummer 3.4.3 reeds heeft overwogen, de enkele opmerking dat de geografische ligging van Maastricht meebrengt dat buitenlandse ondernemingen eerder interesse zouden hebben gehad in de door de gemeente verstrekte opdracht, onvoldoende om de stelling te onderbouwen dat door het aangaan van de opdracht het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig is beïnvloed. Ook de verwijzing naar buitenlandse ondernemingen die binnen Nederland in de parkeerbranche werkzaam zijn, is te algemeen en te weinig concreet om als voldoende onderbouwing voor die stelling te gelden. P1 heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat de buitenlandse ondernemingen waarnaar zij verwijst reeds op het moment van het sluiten van de overeenkomst in november 2002 actief waren op de Nederlandse markt. Ook uit de presentielijsten, die dateren uit respectievelijk juni 2005, februari 2006, april 2007 en juli 2007, volgt dit niet. Evenmin heeft P1 gesteld dat de buitenlandse ondernemingen waarnaar zij verwijst op het moment van het sluiten van de overeenkomst in andere lidstaten van de Europese Unie binnen de parkeerbranche actief waren. Uit hetgeen P1 heeft gesteld, volgt derhalve niet dat door het sluiten van de overeenkomst en in het bijzonder uit de financiële afspraken die daarin zijn gemaakt, de handel tussen lidstaten ongunstig is beïnvloed. P1 heeft haar stelling dat de gemeente heeft gehandeld in strijd met artikel 87 lid 1 EG-Verdrag dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat deze stelling zal worden gepasseerd zonder dat P1 tot bewijslevering hoeft te worden toegelaten.
Hieruit volgt dat de vorderingen die zijn gebaseerd op de schending door de gemeente van artikel 87 lid 1 EG-Verdrag zoals deze zijn geformuleerd onder I sub c en d, onder II subsidiair en meer subsidiair en onder IV dienen te worden afgewezen.
3.7
Uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van P1 worden afgewezen. P1 zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de gemeente gevallen, tot op heden begroot op € 251,00 aan verschotten en op € 1.582,00 aan salaris procureur.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1
wijst de vorderingen af;
4.2
veroordeelt P1 in de kosten van deze procedure aan de zijde van de gemeente gevallen, tot op heden begroot op € 1.582,00 aan salaris en op € 251,00 aan verschotten en verklaart dit onderdeel van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mrs. Russel, Verhoeven en Bisscheroux, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
R