RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 338
Uitspraak van de meervoudige kamer
[naam ],
wonend te [plaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 februari 2007
Kenmerk: 3674713
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het beroep is in eerste instantie door de enkelvoudige kamer, en gevoegd met andere zaken van eiseres, behandeld ter zitting van 4 maart 2008. Eiseres is in persoon verschenen, in bijzijn van L. Bovenkamp, die zich na de zitting als haar gemachtigde heeft gesteld. Verweerder was verschenen bij gemachtigden M.H.E. Overhof en H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht. De rechtbank heeft de gevoegde zaken gesplitst en in de onderhavige zaak het onderzoek heropend. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van 3 juli 2008. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde Pluijmaeckers voornoemd.
Eiseres heeft op 16 oktober 2006 verweerder verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdragen fysiotherapie voorzien in haar aanvullende verzekering en om vergoeding van kosten van fysiotherapie die niet worden vergoed, omdat het bedrag waarvoor eiseres maximaal aanvullend is verzekerd, wordt overschreden.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist, overwegende dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het besluit van 21 november 2006 gerichte bezwaarschrift, met wijziging van de gronden en met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WWB, ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat met de invoering van het nieuwe zorgstelsel geen plaats meer is voor het verstrekken van bijzondere bijstand voor medische kosten. Een ieder is er zelf voor verantwoordelijk om een zorgverzekering af te sluiten die het beste bij zijn of haar situatie past. Omdat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB, komt verweerder geen bevoegdheid toe om bijzondere bijstand toe te kennen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB is verweerder niet gebleken.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is neergelegd dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB - dat deel uitmaakt van paragraaf 2.2 - bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
Onder voorliggende voorziening wordt ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van de WWB verstaan elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf (rechtbank: paragraaf 2.2), bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Uit het systeem van de WWB volgt dat verweerder in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand eerst is gehouden te onderzoeken of sprake is van een zogenoemde voorliggende voorziening (artikel 15). Er is geen ruimte voor het verlenen van bijzondere bijstand wanneer binnen een voorliggende voorziening (artikel 5, onderdeel f) een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van de voorziening. Daarna pas komt verweerder toe aan een onderzoek of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten (artikel 35).
Het was vaste jurisprudentie, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2007 (LJN: BB1035), dat voor de kosten van een medische of paramedische behandeling de voorheen geldende Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als een voorliggende en passende voorziening dienden te worden aangemerkt en dat artikel 15, eerste lid, van de WWB daarom in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in bedoelde kosten in de weg stond. Ten tijde van het hier in geding zijnde besluit was de Ziekenfondswet vervallen en was daarvoor de Wet houdende regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg ten behoeve van de gehele bevolking (Zorgverzekeringswet; hierna: Zvw) in de plaats gekomen. Uit de tekst van toelichtingen op de Zvw blijkt dat de omvang van de zorgvoorzieningen die voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerden komen, vrijwel hetzelfde zijn gebleven. Het ingevolge de Zvw wettelijk te verzekeren pakket heeft betrekking op noodzakelijke zorg, getoetst aan aantoonbare werking, kosteneffectiviteit en noodzaak van collectieve financiering. Alleen de zorg die in het Besluit Zorgverzekering is opgenomen, is als medisch noodzakelijke zorg te beschouwen. Ook de Zvw en het Besluit Zorgverzekering dienen in de lijn van deze jurisprudentie in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd.
In Hoofdstuk 2.1 van het Besluit zorgverzekering zijn de te verzekeren prestaties neergelegd.
Artikel 2.6, tweede lid, van dit besluit bepaalt dat fysiotherapie of oefentherapie zorg omvat zoals fysiotherapeuten en oefentherapeuten die plegen te bieden ter behandeling van de in bijlage 1 aangegeven aandoeningen, voor zover de daarbij aangegeven termijn niet is overschreden. Deze zorg omvat voor de verzekerden van achttien jaar en ouder niet de eerste negen behandelingen.
In de Collegenota 2005, inhoudende het vaststellen van nieuw bijzonder bijstandsbeleid als gevolg van de invoering van de Zvw, is in beslispunt 7 neergelegd dat geen bijstand wordt verleend voor medische kosten.
Niet is in geschil dat eiseres verzoekt om vergoeding van kosten van behandelingen ter zake fysiotherapie die niet op grond van artikel 2.6, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering door het wettelijke pakket worden vergoed.
Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de behandelingen geen noodzakelijke zorg betreffen zoals de wetgever dat heeft bedoeld in de Zvw. In het kader van de Zvw is immers op grond van een bewuste beslissing over de noodzakelijkheid van de voorziening de keuze gemaakt om slechts, voor zover hier van belang, de in artikel 2.6, tweede lid, van het Besluit bepaalde voorzieningen op te nemen. Er is kortom sprake van een voorliggende voorziening, echter de kosten zijn in die voorziening als niet noodzakelijk aangemerkt. Gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB strekt het recht op bijstand zich niet uit tot dergelijke kosten. Artikel 15, eerste lid, van de WWB verzet zich dan ook tegen vergoeding van de gevraagde kosten. De omstandigheid dat door de aanvullende verzekering een gedeeltelijke vergoeding van deze kosten wordt verstrekt, is niet relevant.
Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de Memorie van Toelichting dient in een dergelijk geval vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om te oordelen dat in dit geval sprake is geweest van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt om bijzondere bijstand te verlenen voor de gevraagde kosten van fysiotherapie. Beslispunt 7 van de collegenota is, anders dan door eiseres is betoogd, in overeenstemming met de wet.
Hetgeen overigens is aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zo kan zich in het nieuwe verzekeringssysteem niet de situatie voordoen dat verzekerde zorg niet beschikbaar is als gevolg van budgettering. De verzekerde heeft immers in beginsel recht op alle wettelijke aanspraken, in de omvang zoals wettelijk is bepaald (zie Kamerstukken 2004-2005, 29763, nr. 7). Om die reden mist naar het oordeel van de rechtbank artikel 35, eerste lid, van de WWB ten aanzien van de gevraagde kosten toepassing. Hetgeen eiseres hieromtrent heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen verdere bespreking.
De rechtbank wijst voorts erop dat in een aanvullende verzekering, die bovenop het verzekeringspakket van de Zvw en de AWBZ kan worden afgesloten, alleen die voorzieningen zitten waarvan de regering vindt dat die voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf kunnen komen (eveneens Kamerstukken 2004-2005, 29763, nr. 7). De argumenten van eiseres dat er geen allesomvattend aanvullend verzekeringspakket is, dat eerst achteraf zal blijken of de juiste pakketkeuze is gemaakt en dat de fiscale aftrekmogelijkheden beperkt zijn, doen aan het vorenstaande niet af.
De rechtbank merkt verder op dat, zo de collegenota 2005 al niet zou zijn gepubliceerd, eiseres niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel rechten kan ontlenen aan het voor 1 januari 2006 geldende beleid van verweerder. Immers, het per 1 januari 2006 niet langer toekennen van bijzondere bijstand voor medische kosten vloeit rechtstreeks uit de, met ingang van die datum gewijzigde, wetgeving voort. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet onderbouwd. Een belangenafweging is niet aan de orde.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit terecht, met wijziging van de grondslag, besloten de afwijzing van de aanvraag van eiseres te handhaven. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels, voorzitter, en Y.J. Klik en J.N.F. Sleddens, leden,
in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op
29 september 2008
w.g. I. van Neer w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 29 september 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.