RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07 / 935 + AWB 07 / 1020 + AWB 07 / 1052
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
1) [eiser 1],
gevestigd te Maastricht,
2) [eiser 2],
wonend te Maastricht,
3) [eiser 3],
wonend te Maastricht,
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 mei 2007
Kenmerk: SEB 06-0030B
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 mei 2007 – verzonden
1 juni 2007 – heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluit van 5 januari 2007, waarbij vrijstelling en bouwvergunning is verleend aan Stichting Woonpunt voor het verbouwen [adres]res] ten behoeve van de huisvesting van SV Circumflex, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers ieder afzonderlijk beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank Stichting Woonpunt (hierna: vergunninghoudster) in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid vergunninghoudster gebruik heeft maakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De tijdens de loop van de gedingen aan de dossiers toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 20 mei 2008, alwaar eiseres sub 1 is verschenen bij haar gemachtigde mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, alsmede de heer P.A. Rawie. Eisers sub 2 en sub 3 zijn verschenen in persoon.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Nymeijer en
ing. L.W.A. Olvers. Van de zijde van vergunninghoudster is verschenen de heren
L.J.J.M. Bovens, R.J.H. Linke en P.E.M. Hendriks.
Blijkens een op 13 januari 2006 bij verweerders gemeente ontvangen aanvraagformulier heeft vergunninghoudster verweerder verzocht een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van het gebouw met onderwijsfunctie naar een gebouw met een bijeenkomst-, kantoor- en overige gebruiksfunctie op het perceel gelegen [adres], kadastraal bekend gemeente Maastricht, sectie A, nr. 7759.
Niet in geding is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Binnenstad-West” en de bij dit plan behorende gebruiksvoorschriften. Dit impliceert dat de voor de uitvoering van het bouwplan vereiste bouwvergunning slechts kan worden verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Verweerder heeft de aanvraag om een bouwvergunning op de voet van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en heeft het bouwplan op voet van het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO met ingang van 28 september 2006 ter inzage gelegd, zodat zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder. Binnen de daartoe gestelde termijn van zes weken zijn – onder anderen – door eisers zienswijzen tegen het bouwplan ingediend.
Bij besluit van 5 januari 2007 heeft verweerder de ingediende zienswijzen verworpen en ten behoeve van het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend van het geldende bestemmingsplan en de gevraagde bouwvergunning.
Eisers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen – ieder voor zich – een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Ter zake van deze bezwaarschriften heeft op 4 april 2007 een hoorzitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit van 29 mei 2007 genomen, zoals vermeld in rubriek 1.
Eisers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank.
Met betrekking tot deze beroepen overweegt de rechtbank dat in artikel 19, tweede lid, van de WRO is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Bij besluit van 19 december 2006 (in werking getreden op 22 december 2006) heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg de lijst van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het in geding zijnde bouwplan aan te merken als een in de provinciale lijst genoemde geval onder A, eerste lid, onder b, waarin is aangegeven dat artikel 19, tweede lid, van de WRO onder andere van toepassing is op het bouwen van horecabedrijven en maatschappelijke voorzieningen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat een studentensociëteit is aan te merken als een combinatie van een bijzondere doeleinden/maatschappelijke voorzieningenfunctie (verenigingsgebouw) en een horeca-achtigefunctie. Een studentenvereniging past niet volledig onder de noemer maatschappelijke voorziening vanwege de bijbehorende horecafunctie, terwijl er evenmin sprake is van een volwaardig horecabedrijf. Immers, een studentenvereniging heeft een horecavoorziening voor haar leden, waardoor deze horecavoorziening een besloten karakter draagt en er geen sprake is van een commercieel horecabedrijf. Verweerder heeft naar dezerzijds oordeel terecht besloten dat, nu de lijst van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO in onderdeel A, eerste lid, onder b, de vestiging van maatschappelijke voorzieningen en horecabedrijven toestaat, een mix van deze functies hier ook onder kan vallen. De rechtbank merkt tevens op dat de interpretatie van de toepassing van de lijst van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is bevestigd van de zijde van de provincie (zie bijvoorbeeld bijlage 2 van het verweerschrift). Een situatie als bedoeld onder het tweede lid van A van de provinciale lijst (een verklaring van geen bezwaar is alsnog aan de orde indien er geen positief advies van de provinciaal vertegenwoordiger in de Welstands-/Monumentencommissie voorligt) doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor. Gebleken is dat de vertegenwoordiger van de provincie Limburg in de Welstands-/Monumentencommissie op 20 september 2005 kennis heeft genomen van het bouwplan in geding en heeft ingestemd met de hoofdopzet van het plan en het aantal wijzigingen daarop. Vervolgens heeft de Welstands-/Monumenten¬commissie op 18 oktober 2005 positief geadviseerd omtrent het conform het vorige advies aangepaste bouwplan. Hoewel de provinciaal vertegenwoordiger niet aanwezig was bij de vergadering van de Welstands-/Monumentencommissie van 18 oktober 2005, is de rechtbank van oordeel dat er toch sprake is van een positief advies van de provinciaal vertegenwoordiger, gelet op het feit dat hij eerder heeft ingestemd met de wijzigingen aan het pand [adres], die zijn meegenomen in het uiteindelijke door de Welstands-/Monumentencommissie goedgekeurde bouwplan en gelet op de eigen verklaring van de provinciaal vertegenwoordiger (gevoegd als bijlage 1 bij het verweerschrift), waarin hij nadrukkelijk heeft aangegeven dat hij positief heeft geadviseerd over het bouwplan.
Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, in plaats van het tweede lid van deze bepaling, bestond – gezien het vorenstaande – derhalve geen aanleiding.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De keuze tot toepassing daarvan acht de rechtbank voldoende gemotiveerd.
Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn verweerschrift niet een andere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd met betrekking tot
het al dan niet noodzakelijk zijn van het volgen van een vrijstellingsprocedure. In het bestreden besluit is naar dezerzijds oordeel door verweerder aangegeven dat de vestiging van een studentensociëteit (vanwege het hybride karakter van zo’n vereniging in verband met haar horeca-achtige functie) strijd oplevert met de vigerende bestemming ter plaatse. Uit het bestreden besluit blijkt naar dezerzijds oordeel duidelijk dat verweerder vrijstelling heeft verleend voor het onderhavige bouwplan.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat aan de ruimtelijke onderbouwing van een bouwplan zwaardere eisen dienen te worden gesteld naarmate de ingreep op de bestaande planologische situatie ernstiger is. Beoordeeld dient derhalve te worden of het realiseren van het bouwplan waarvoor met vrijstelling van het geldende bestemmingsplan bouwvergunning is verleend een grote afwijking vormt van hetgeen reeds op grond van het vigerende bestemmingsplan was toegestaan.
Gelet op de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een niet al te grote afwijking van dat plan, hetgeen betekent dat aan de ruimtelijke onderbouwing dan ook geen extreem zware eisen behoeven te worden gesteld. De rechtbank is gebleken dat vanwege het feit dat een studentensociëteit als aparte planologische functie in het bestemmingsplan is genoemd en het feit dat een studentensociëteit een horecacomponent heeft, verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan is toegestaan en daarom het vrijstellingstraject heeft bewandeld.
Het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Bijzondere doeleinden”; de als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor bijzondere doeleinden, kinderdagverblijven, religieuze doeleinden (voor zover aangegeven op de plankaart), parkeervoorzieningen, doeleinden van openbaar nut, verkeers- en bedrijfsdoeleinden, groenvoorzieningen en additionele voorzieningen. Onder “bijzondere doeleinden” wordt op grond van de begrips¬bepalingen in artikel 1 van de planvoorschriften verstaan: doeleinden ten behoeve van onderwijs, openbaar bestuur, religieuze functies, medisch-sociale functies, bejaardenzorg al dan niet gecombineerd met aanleun/seniorwoningen, maatschappelijke en culturele functies, met inbegrip van ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze doeleinden. Voor een ondergeschikte horecafunctie mag 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw worden gebruikt. Deze gronden laten de vestiging toe – zo is ter zitting van de zijde van verweerder opgemerkt – van bijvoorbeeld een bureau voor jeugdzorg of een reclasseringsorganisatie, of de dag- en nachtopvang van drugsverslaafden, of een instelling van methadonverstrekking, of een centrum van asielzoekers, of een opvanghuis van het Leger des Heils. De rechtbank is van oordeel – gelet op de hiervoor genoemde (publieksaantrekkende) gebruiksmogelijkheden – dat de afwijking van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan als gering is te bestempelen.
Ten behoeve van het bouwplan is door BRO adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu te Tegelen (hierna: BRO) een rapport van 21 september 2006 met als titel “Sociëteit circumflex – [adres]” opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de door BRO opgestelde ruimtelijke onderbouwing van het onderhavige bouwplan voldoende te achten. In de ruimtelijke onderbouwing is afdoende aannemelijk gemaakt waarom studentensociëteit Circumflex op de onderhavige locatie dient te komen en welke ruimtelijke effecten het bouwplan heeft op de omgeving.
Met betrekking tot de gronden die door eisers zijn aangevoerd over de locatiekeuze van het bouwplan oordeelt de rechtbank het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 februari 2006, LJN: AV1763 – heeft verweerder te beslissen omtrent een bouwplan, zoals het is ingediend. Indien dit bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking aanzetten, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In casu zijn alternatieve locaties aangedragen en is door verweerder aan de hand van een aantal criteria – zoals geschiktheid, beschikbaarheid, economische haalbaarheid, ligging/veiligheid, ruimtelijke ordenings¬aspecten en beheersaspecten – voldoende gemotiveerd aangegeven waarom deze alternatieve locaties niet of minder geschikt zijn bevonden.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder gedurende de bouwvergunning- en vrijstellingsprocedure steeds helder voor ogen heeft gehad dat het gebruik van het pand [adres] als studentensociëteit overlast voor de woonomgeving kan veroorzaken. In zijn vergadering van 15 maart 2005 heeft verweerder in beginsel besloten om te bezien of medewerking verleend kon worden aan een mogelijke vestiging van studentenvereniging Circumflex in de [adres] onder de voorwaarden dat:
1.door Circumflex wordt gegarandeerd dat de overlast beperkt blijft onder meer via zware bepalingen in de interne huisregels;
2.er een intensief communicatietraject richting buurt wordt ingezet om overeenstemming met de buurt te creëren.
Ten aanzien van dit laatste punt is de rechtbank gebleken dat verweerder op 6 april 2005 een informatiebijeenkomst heeft gehouden voor de buurt, de bewoners diverse malen op de hoogte heeft gesteld van de stand van zaken middels nieuwsbrieven en een klankbordgroep in het leven heeft geroepen. Een van de voornaamste doelen van deze klankbordgroep, waaraan Argus buurtplatform, omwonenden, vergunninghoudster, Circumflex, gemeente en politie hebben deelgenomen, was te komen tot een convenant dat voorzag in afspraken ter voorkoming van mogelijke overlast van de studentensociëteit naar de directe omgeving toe. Gebleken is voorts dat in mei 2006 eiseres sub 1 is opgericht door een groot aantal buurtbewoners en dat zij aan de besprekingen in de klankbordgroep is gaan deelnemen. In september 2006 is eiseres sub 1 echter vanwege een verschil van mening met de overige deelnemers uit de convenantbesprekingen gestapt. Vervolgens zijn de klankbordgroep¬besprekingen voortgezet en hebben deze overleggen geresulteerd in een convenant. Het convenant voorziet in een regelmatig periodiek overleg tussen de deelnemende partijen onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de gemeente en adequate informatievoor¬ziening door Circumflex naar de buurt toe over bijvoorbeeld activiteiten, het klachtmeldpunt en de afhandeling van klachten. De huis- en gedragsregels van de leden van Circumflex maken onderdeel uit van het convenant. Verder zijn er in het convenant ook inspannings¬verplichtingen opgenomen van Circumflex ter voorkoming van mogelijke overlast buiten het pand, zoals het toezien dat geen consumpties en/of glaswerk mee naar buiten worden genomen, het aanspreken van leden op ongewenst gedrag buiten het pand (en voor zover mogelijk ingrijpen), zorgdragen voor orderlijk verloop van de sluiting van de bar en het voorkomen van samenscholing, het niet vervuilen van de omgeving en dergelijke. Daarnaast heeft vergunninghoudster in haar huurovereenkomst met Circumflex opgenomen dat het convenant en de daaruit voortvloeiende verplichtingen deel uitmaken van de overeenkomst. Er geldt een boetebepaling, indien Circumflex zich niet aan de huurovereenkomst houdt.
De rechtbank is uit de voorhanden zijnde gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerder middels het convenant de overlast, die gerelateerd is aan een vestiging van een studentensociëteit in de [adres], zoveel mogelijk heeft trachten te voorkomen. Mocht overlast zich toch voordoen, dan zal verweerder – zo heeft de rechtbank begrepen – hiertegen optreden via de mogelijkheden, die de Algemene Plaatselijke Verordening biedt om de openbare orde te handhaven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder – anders dan eisers menen – zijn publieke taak om de openbare orde te handhaven niet heeft afgeschoven op Circumflex. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat zijn plicht om op te treden tegen overlast onverkort blijft gelden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat met het pakket aan beheersmaatregelen, zoals neergelegd in het convenant, voldoende is gewaarborgd dat de omwonenden van de [adres] geen onaanvaardbare overlast als gevolg van de studentensociëteit te duchten zullen hebben. Met betrekking tot het convenant overweegt de rechtbank dat, alhoewel eiseres sub 1 niet heeft meegedaan aan de eindbesprekingen en ook het convenant niet heeft ondertekend, de andere deelnemende partijen wel degelijk aan het convenant zijn gebonden. Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de eerste voorwaarde, genoemd in het principebesluit van 15 maart 2005.
Ook aan de tweede voorwaarde van het besluit van 15 maart 2005 is naar dezerzijds oordeel voldaan, nu sprake is geweest van correspondentie, ontmoetingen en gesprekken tussen – onder meer – de gemeente en buurtbewoners, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in een convenant. Dat een en ander niet heeft geleid tot een voor eisers gewenst resultaat, doet aan de zorgvuldigheid van het communicatietraject niets af. Eiseres sub 1 heeft er zelf voor gekozen om zich terug te trekken uit de besprekingen.
Eisers hebben voorts betoogd dat de Stichting Philadelphia, de Montessorischool en Circumflex met elkaar in conflict kunnen komen over een recht van overpad aan de achterzijde van het pand [adres]. Volgens eisers vormt dit een privaat¬rechtelijke belemmering, die de vrijstelling in de weg staat.
Noch afgezien van het feit dat het al dan niet hebben van een recht van overpad een belang is die eisers niet regardeert, is de rechtbank van oordeel dat deze zogenaamde privaatrechtelijke belemmering inmiddels er niet meer toe doet, nu dit recht alsnog tussen de partijen die het aangaan is geregeld bij een notariële akte. Het feit dat een en ander na het nemen van het bestreden besluit is geregeld, leidt evenmin tot een gegrondverklaring van het beroep.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er geen zorgvuldig onderzoek door verweerder is verricht naar de te verwachten geluidsoverlast van komende en vertrekkende bezoekers van de studentensociëteit, overweegt de rechtbank als volgt. Van de zijde van verweerder is dienaangaande naar voren gebracht dat een dergelijk onderzoek niet tot een goede beoordeling van de toekomstige situatie kan leiden, nu het meten van geluid bij andere studentenverenigingen – zoals eisers hebben voorgesteld – geen vergelijkbare omstandigheden betreffen. Immers, volgens verweerder is er in Maastricht geen andere studentenvereniging met dergelijke strenge huis- en gedragsregels en met hetzelfde toezicht- en handhavingsbeleid als Circumflex. Deze metingen op de wijze zoals eisers die voorstellen, kunnen, aldus verweerder, dan ook niet als representatief worden geacht. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Bovendien hebben eisers niet, althans niet tijdig, zelf hun standpunt dat geluidsniveaus zullen worden overschreden met een deskundig onderzoek onderbouwd.
Voorts stelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich op goede gronden op het standpunt dat het bouwplan voldoet aan de brandveiligheidseisen. Dit wordt ook bevestigd in een schriftelijke verklaring van een medewerker van de brandweer, welke verklaring op 17 oktober 2007 bij de rechtbank is binnengekomen (zie gedingstuk A32-A34).
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen en dat verweerder de bouwvergunning terecht heeft verleend.
Ook overigens is, binnen de grenzen van het geschil als bedoel in artikel 8:69 van de Awb, niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Derhalve dienen de beroepen van eisers ongegrond te worden verklaard.
Gelet op artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door R.E. Bakker in tegenwoordigheid van D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2008.
w.g. D. Laeven w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 19 augustus 2008
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.