ECLI:NL:RBMAA:2008:BD2387

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/848 WET
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Regeling eenmalige uitkering spoorse doorsnijdingen door de gemeente Sittard-Geleen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Regeling eenmalige uitkering spoorse doorsnijdingen, ten behoeve van het project spoorzone Sittard-Geleen. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Verkeer en Waterstaat, omdat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de gemeente onvoldoende financiële middelen ter beschikking had om het project uit te voeren. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het beroep van de gemeente op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat andere gemeenten in vergelijkbare situaties wel voldeden aan de vereisten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente Sittard-Geleen niet voldoende had aangetoond dat zij naast een eventuele uitkering over voldoende financiële middelen beschikte om 75% van de projectkosten te dekken. De rechtbank oordeelde dat de minister geen verplichting had om de gemeente in een later stadium de gelegenheid te geven om aanvullende stukken over te leggen, aangezien de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Regeling. De rechtbank heeft het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Regeling.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 848 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen,
gevestigd te Sittard, eiser,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat (Hoofddirectie Juridische Zaken, Sector Algemeen Bestuurlijk-Juridische Zaken),
gevestigd te Den Haag, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 mei 2007
Kenmerk: HOJZ/ABJZ/2007-542
Behandeling ter zitting: 5 maart 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 mei 2007 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 21 december 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 16 november 2006, inhoudende de afwijzing van de aanvraag om uitkering op grond van de Regeling eenmalige uitkering spoorsedoorsnijdingen (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.
Op daartoe bij brief van 12 juli 2007 aangevoerde gronden is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. L.L.F. Wassen, advocaat te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De door de gemachtigde ingezonden stukken die op 27 februari 2008 aan de rechtbank zijn toegestuurd, zijn door de rechtbank wegens strijd met artikel 8:58 van de Awb geweigerd en teruggezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 5 maart 2008, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. Wassen voornoemd en [naam 1], senior beleidsmedewerker bij verweerders gemeente. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen mr. N.G.M.Th. Arts, senior jurist van verweerders Ministerie en
[naam 2], senior beleidsmedewerker van verweerders Ministerie.
2. Overwegingen
De feiten
Op 27 april 2006 heeft eiser verweerder doen weten voornemens te zijn een aanvraag in te dienen voor een uitkering op grond van de Regeling. Vervolgens heeft eiser op 15 mei 2006 die aanvraag ingediend voor een bedrag van € 2.590.070 ten behoeve van het project spoorzone Sittard-Geleen (hierna: het project).
Desgevraagd heeft eiser bij brief van 27 juni 2006 een kostenraming opgestuurd. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 28 juli 2006 gevraagd om, vóór 1 september 2006, een nadere onderbouwing van het project te geven en verzocht daarbij afschriften te overleggen van stukken waaruit blijkt welke partijen welk bedrag bijdragen (procentueel en absoluut). Verweerder heeft daarbij tevens aangegeven dat uit die stukken moet blijken dat, naast een eventuele maximale uitkering van 25% op grond van de Regeling, het project voor het overige 75% financieel gedekt is.
Eiser heeft bij brief van 29 augustus 2006 de aanvraag aangevuld. In dit schrijven is aangegeven dat op 31 augustus 2006 bestuurlijk overleg zal plaatsvinden met het Ministerie van VROM over een bijdrage uit het Budget Intensivering Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK). Voorts heeft eiser vermeld dat de Provincie Limburg op 17 januari 2006 heeft besloten een bijdrage beschikbaar te zullen stellen. De hoogte van die bijdrage is afhankelijk van het financiële plaatje, als bekend is wat het Ministerie van VROM en/of de Minister van Verkeer en Waterstaat bijdragen.
Bij besluit van 16 november 2006 is de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet onderbouwd is welke partij welk bedrag bijdraagt. Een afschrift van het besluit van de Provincie Limburg waarbij is besloten een bijdrage beschikbaar te stellen ontbreekt. Uit de aangeleverde informatie blijkt onvoldoende dat eiser kon aantonen dat naast een eventuele maximale uitkering van 25% op grond van de Regeling, de overige 75% van de kosten van het project zijn gedekt, zoals vereist op grond van onderdeel 5, onder b, van bijlage 1 bij de Regeling.
Op daartoe bij brief van 26 januari 2007 aangevoerde gronden is namens eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiser en zijn gemachtigden zijn in de gelegenheid gesteld om op 16 februari 2007 op het bezwaar te worden gehoord.
Het besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat gegronde reden bestaat om aan te nemen dat eiser naast een eventuele uitkering onvoldoende financiële middelen ter beschikking staan om het project uit te voeren, in de zin van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Regeling. Verweerder heeft daarbij voorts als grond toegevoegd dat eiser, ondanks een herhaald verzoek daartoe, geen nadere uitwerking van de kostenraming van het project bij de (aangevulde) aanvraag heeft gegeven en om die reden geen kwalitatieve, volledige onderbouwing van de kostenraming heeft aangeleverd. Daarmee was evenmin voldaan aan artikel 5, derde lid, in samenhang met onderdeel 5, onder b, van bijlage 1 bij de Regeling.
Het beroep
Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aan¬ge¬voerd dat de Regeling niet eist dat er voldoende zekerheid wordt geboden voor de dekking van de financiering. Eiser betwist dat er gegronde reden was om aan te nemen dat onvoldoende financiële middelen ter beschikking staan. Eiser is al sinds 2004 in onderhandeling met het Ministerie van VROM en heeft betoogd gerechtvaardigd te hebben mogen vertrouwen op een bijdrage aan het project. Ten tijde van de aanvraag ontbrak enkel een definitieve subsidiebeslissing. Ook Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg hebben zich bereid verklaard een bijdrage te leveren. Ten slotte heeft eiser gesteld dat het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel (situaties in gemeente Deurne, Boxmeer en Tilburg) onvoldoende is weerlegd, nu verweerder nalaat duidelijkheid te verschaffen.
Het wettelijk kader
De Regeling is op 23 februari 2006 inwerking getreden (Stcrt. 2006, 37, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2006, 220). Deze regeling vindt haar grondslag in artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling bedraagt de op grond van de Regeling te verlenen uitkering ten hoogste 25% van de totale kosten van het project. Indien voor de uitvoering van het project door het Rijk uit anderen hoofde bijdragen worden verleend, wordt ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Regeling de uitkering zodanig verlaagd dat de totale bijdrage van het Rijk niet meer dan 50% van de totale kosten bedraagt.
Artikel 5, derde lid, van de Regeling schrijft voor dat de aanvraag ten minste een volledig ingevuld vragenformulier, zoals
opgenomen in bijlage 1 van de Regeling, bevat en dat de aanvraag is ondertekend door het bestuur van de gemeente. Gelet op artikel 5, vijfde lid, van de Regeling dient de aanvraag te worden ingediend vóór 1 juni 2006.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de Regeling wordt de uitkering niet verstrekt indien gegronde reden bestaat om aan te nemen dat de aanvrager naast de eventuele uitkering onvoldoende financiële middelen ter beschikking staan ter uitvoering van het project. In het tweede lid is artikel 4:35 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard.
Bijlage 1 bij de Regeling geeft aan welke informatie een gemeente moet aanleveren bij de aanvraag. Op basis van onderdeel 5 van de Bijlage dient de aanvraag inzicht te geven in de financiële onderbouwing van het project. Dit dient een gedegen kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing te zijn, waarvan in ieder geval (voor zover hier relevant) is opgenomen:
“a. wat de kosten zijn voor het project, opgebouwd volgens de Standaard Systematiek Kostenramingen (SSK, CROW publicatie 137). De volledige onderbouwing van de kostenraming dient meegeleverd te worden.
b. welke partijen welk bedrag dragen (procentueel en absoluut) en uit welke stukken dit blijkt. Afschriften van de stukken, met verwijzing bijvoegen.”
De beoordeling
De rechtbank ziet zich in het onderhavige geding gesteld voor de vraag of verweerder de door eiser aangevraagde uitkering terecht heeft afgewezen.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat om te kunnen beoordelen of de aanvrager naast de uitkering op grond van de Regeling over voldoende financiële middelen voor de uitvoering van het project kan beschikken, de aanvrager op grond van de Regeling inzicht dient te verschaffen in de financiële onderbouwing van het project. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de Toelichting bij artikel 6 van de Regeling die het navolgende vermeldt:
“Om te voorkomen dat de minister een eenmalige uitkering verstrekt en dat project vervolgens niet wordt uitgevoerd, is het belangrijk dat gemeenten aantonen hoe de overige financiering plaatsvindt. Pas wanneer zij dit kunnen aantonen, kunnen zij in aanmerking komen voor een eventuele bijdrage. ”
Verweerder heeft voorts gesteld dat bij de toetsing op grond van artikel 6 van de Regeling of de overige benodigde middelen de gemeente ter beschikking staan, bijdragen van derden alleen toereikend worden geacht indien het een subsidiebeschikking, ondertekende overeenkomst, of besluit van Gedeputeerde Staten betreft, waaruit concreet blijkt dat de gemeente een onherroepelijke aanspraak heeft op een bijdrage van een derde om over de betreffende middelen ten behoeve van het project te kunnen beschikken.
De rechtbank is op grond van de gedingstukken van oordeel dat eiser ten opzichte van verweerder op 1 september 2006 nog niet heeft aangetoond dat het in geding zijnde project voldoende financiële dekking heeft. Weliswaar kan gezegd worden dat sprake was van toezeggingen van het Ministerie van VROM en de Provincie Limburg, maar uit de stukken kan geenszins worden opgemaakt met welke concrete bedragen door partijen aan het project zou worden bijgedragen. Een subsidiebeschikking ontbreekt. De Regeling en daarbij behorende toelichting kunnen naar dezerzijds oordeel niet anders worden verstaan dan dat een van de voorwaarden tot toekenning van een bijdrage inhoudt, dat duidelijkheid dient te bestaan omtrent welke partijen welk bedrag dragen (procentueel en absoluut) en uit welke stukken dit blijkt.
Ook nadat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen heeft eiser geen nadere uitwerking van de kostenraming van het project bij de (aangevulde) aanvraag gegeven. Voor verweerder bestond, gezien de aard van de subsidie, geen verplichting om eiser nog in een later stadium in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken over te leggen.
Mitsdien heeft verweerder de aanvraag om uitkering terecht afgewezen op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, van de Regeling.
Eiser heeft ten slotte onder verwijzing naar de aanvragen van de gemeenten Deurne, Boxmeer en Tilburg, betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft gesteld dat voornoemde gemeenten, in tegenstelling tot de gemeente Sittard-Geleen, wel voldoen aan de formele vereisten.
Volgens verweerder heeft de gemeente Tilburg een raadsbesluit overgelegd waarin de gemeenteraad zich garant heeft gesteld voor de financiering van het project van de gemeente Tilburg. De gemeente Deurne heeft bij haar aanvraag een door drie partijen ondertekende verklaring gevoegd, waarin staat dat de opbrengsten van de grondexploitatie ten goede zullen worden gebracht aan het door de gemeente ingediende project. Wat de gemeente Boxmeer betreft, heeft verweerder gesteld dat zekerheid bestaat over de totstandkoming van het project, namelijk de totstandkoming van de randweg Boxmeer. De randweg komt in tracés tot stand. De politieke besluitvorming betreft de exacte plaatsbepaling van het tracé, niet de totstandkoming van de randweg als geheel. Volgens verweerder zijn alle aanvragen waarin onvoldoende overige financiering is opgenomen c.q. aangetoond afgewezen. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eiser, naast een eventuele uitkering op grond van de Regeling, over voldoende financiële middelen ter dekking van 75% van de projectkosten beschikte. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen gegronde reden te hebben om aan te nemen dat eiser onvoldoende middelen ter beschikking stonden ter uitvoering van het project. De aangevoerde beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het besluit.
Het beroep van eiser moet derhalve voor ongegrond worden gehouden.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt derhalve als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden als voorzitter en mr. T.E.A. Willemsen en mr.
R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2008 in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Heyltjes, griffier.
w.g. M. Heyltjes w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 20 mei 2008
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.