ECLI:NL:RBMAA:2008:BC5090

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 656 WWB + AWB 07 / 940 WWB
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WWB-uitkering en rechtsmiddelen tegen besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 25 februari 2008 uitspraak gedaan over de beëindiging van de WWB-uitkering van eiseres, die woonachtig is in Maastricht. De verweerder, het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht, had de WWB-vergunning van eiseres per 1 oktober 2006 beëindigd, omdat zij de periodieke verklaring over oktober 2006 niet had ingeleverd. Dit leidde tot een onduidelijkheid over haar recht op bijstand. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en later beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder het primaire besluit van 4 december 2006 op 23 maart 2007 heeft herroepen, maar dat dit niet voldeed aan de vereisten van een heroverweging van het eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 23 maart 2007 niet als een heroverweging kon worden beschouwd, omdat het op een andere juridische grondslag berustte en een latere beëindigingsdatum had. Hierdoor werd het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank ook het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 beoordeeld, waarin de verweerder de bijstandsaanvraag van eiseres over de periode van 22 december 2006 tot en met 22 januari 2007 had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had besloten om geen bijstand te verlenen over deze periode, omdat eiseres zich pas na haar terugkeer uit het buitenland op 23 januari 2007 had gemeld voor een uitkering. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 16 mei 2007 ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07 / 656 WWB + AWB 07 / 940 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiseres],
wonende te Maastricht, eiseres,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 23 maart 2007 en 16 mei 2007
Kenmerk: 100000350
Behandeling ter zitting: 10 januari 2008
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) van eiseres beëindigd met ingang van 1 oktober 2006. Bij brief van 18 december 2006 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder genoemd besluit van 4 december 2006 herroepen.
Bij brief van 7 mei 2007 is tegen het besluit van 23 maart 2007 namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr.R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht (procedurenummer AWB 07/656).
Bij brief van 24 mei 2007 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 mei 2007 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 22 maart 2007 tegen een door verweerder genomen besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 juni 2007 is tegen het besluit van 16 mei 2007 namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. Libotte voornoemd (procedurenummer AWB 07/940).
Bij brief van 26 juli 2007 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van deze rechtbank op 10 januari 2008, waar eiseres is verschenen bij mr. F.Y. Gans, een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Tevens was aanwezig mr. F.L.H.A. Wolfs, advocaat-stagiaire.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M. Overhof.
2. Overwegingen
Procedurenummer AWB 07/656
Bij besluit van 4 december 2006 heeft verweerder de aan eiseres verleende WWB-vergunning beëindigd per 1 oktober 2006, aangezien eiseres de periodieke verklaring over de maand (rechtbank: kennelijk is bedoeld oktober 2006) niet heeft ingeleverd waardoor verweerder niet in staat was te beoordelen of eiseres nog langer recht had op een WWB-uitkering.
Bij brief van 18 december 2006 is door eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij het bestreden besluit van 23 maart 2007 heeft verweerder het primaire besluit van 4 december 2006 herroepen. Verweerder acht het aannemelijk dat eiseres zich bij het opgeven van haar verblijf in het buitenland heeft vergist in de vertrekdatum. Indien eiseres zich niet had vergist was bij verweerder bekend geweest dat eiseres op 22 oktober 2006 naar het buitenland was vertrokken en had eiseres eerst bij terugkomst de periodieke verklaring over oktober 2006 hoeven in te leveren. In dat geval was er geen sprake geweest van opschorten en vervolgens beëindigen van de uitkering van eiseres per 1 oktober 2006.
Niettemin heeft verweerder vervolgens besloten de uitkering van eiseres per 22 december 2006 te beëindigen, omdat de op grond van artikel 13, vierde lid, van de WWB, toegestane vakantietermijn van eiseres op 22 december 2006 was volgelopen.
Namens eiseres is in beroep – onder meer - betoogd dat verweerder in bezwaar enkel tot een algehele gegrondverklaring van het bezwaar en deswege een algehele herroeping van het in bezwaar bestreden primaire besluit kon komen en dat verweerder enkel bij wege van een nieuw primair besluit tot een beëindiging van de bijstandsuitkering met ingang van 22 december 2006 had kunnen besluiten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna : de CRvB) (zie onder meer de uitspraken van 25 juni 2003, LJN: AI0054 en 28 maart 2006, LJN: AV7791) brengen de systematiek en uitgangspunten van de Awb met betrekking tot het beslissen op een bezwaarschrift mee dat een aangevochten besluit in volle omvang dient te worden heroverwogen. Ten gevolge daarvan kan blijken dat een besluit niet kan worden gehandhaafd, hetgeen er vervolgens toe kan leiden dat daarvoor een ander besluit in de plaats wordt gesteld. Dit betekent dat binnen deze systematiek de eis kan worden gesteld dat het nieuwe besluit nog wel moet zijn te beschouwen als het resultaat van een heroverweging.
Hiervan uitgaande stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit van 23 maart 2007 erin voorziet dat het recht op uitkering van eiseres wordt beëindigd per 22 december 2006. Dit is een substantieel latere datum dan de in het primaire besluit bepaalde beëindigingdatum 1 oktober 2006. Temeer nu de beëindiging van het recht op een WWB-uitkering met ingang van laatstgenoemde datum op een geheel andere feitelijke en juridische grondslag berust, waarbij bovendien wordt uitgegaan van een feit dat is opgekomen na de datum van de eerdere beëindiging, kan het besluit van 23 maart 2007 naar het oordeel van de rechtbank in zoverre niet worden aangemerkt als het resultaat van de in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb bedoelde heroverweging van het primaire besluit van 4 december 2006. Het voorgaande brengt, anders dan verweerder stelt, mee dat het bestreden besluit van 23 maart 2007 in zoverre moet worden aangemerkt als een primair besluit. Tegen dit besluit is geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb gemaakt.
Gelet hierop dient het beroep, gericht tegen het besluit van 23 maart 2007, niet-ontvankelijk te worden verklaard en zal de rechtbank, ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb, het beroepschrift tegen het besluit van 23 maart 2007, ter behandeling als bezwaarschrift naar verweerder doorzenden.
Procedurenummer AWB 07/940
Bij besluit van 5 maart 2007 is eiseres met ingang van 23 januari 2007 een WWB-uitkering toegekend en is het verzoek van eiseres om bijstand over de periode 1 oktober 2006 tot en met 22 januari 2007 afgewezen. Dit besluit heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 16 mei 2007 gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder de bijstand in verband met het besluit van 23 maart 2007 over de periode van 22 december 2006 tot en met 22 januari 2007 heeft geweigerd.
Eiseres heeft zich – kort gezegd en mede onder verwijzing naar de in procedure
AWB 07/656 ingediende gronden – op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte niet tevens over de periode van 22 december 2006 tot en met 22 januari 2007 voor een WWB-uitkering in aanmerking is gebracht.
Het geding spitst zich aldus toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten eiseres over de periode 22 december 2006 tot en met 22 januari 2007 geen WWB-uitkering toe te kennen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder bij zijn besluit van 23 maart 2007 het recht op bijstand van eiseres met ingang van 22 december 2006 heeft beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres zich, na terug te zijn gekeerd van haar vakantie, op 23 januari 2007 bij verweerder heeft gemeld voor het aanvragen van een uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 44, eerste lid, van de WWB, meebrengt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, geen bijstand kan worden verleend over een periode die voorafgaat aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. De rechtbank is voorts van oordeel dat in het geval van eiseres niet van dergelijke bijzondere omstandigheden is gebleken. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat zij ten gevolge van haar verblijf in Brazilië niet in staat is geweest de aanvraag eerder in te dienen, is de rechtbank van oordeel dat dit een omstandigheid is die voor rekening en risico van eiseres komt. Dat het besluit van 23 maart 2007 nog niet in rechte onaantastbaar is maakt dit evenmin anders. De rechtbank heeft voor de beoordeling van dit beroep uit te gaan van het feitelijk gegeven dat verweerder het recht op uitkering van eiseres met ingang van
22 december 2006 heeft beëindigd, zodat zij voor het verkrijgen van een nieuw recht op uitkering een nieuwe aanvraag moest indienen. Mocht het besluit van 23 maart 2007 later in bezwaar of beroep echter geen stand blijken te houden, dan zou dat een nieuw feit zijn op grond waarvan verweerder tot herziening van het thans bestreden besluit gehouden zou kunnen zijn.
Op grond van het voorgaande dient het beroep, gericht tegen het besluit van 16 mei 2007, ongegrond te worden verklaard
Gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit van 23 maart 2007, niet-ontvankelijk;
2 verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit van 16 mei 2007, ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2008
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 25 februari 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.