RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 584 WWB
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eisers],
beiden wonende te Landgraaf, eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 maart 2007
Kenmerk: 3.2 Schl Postkenmerk : 6839/06
Behandeling ter zitting: 3 december 2007
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 maart 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers tegen het besluit van 19 juni 2006, waarbij verweerder een aanvraag van eisers om bijzondere bijstand heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen het eerstgenoemde besluit besluit heeft mr. J.H. Smeets namens de heer [A], in diens hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van eisers, bij brief van 20 april 2007 een beroepschrift ingediend. Bij brief van 8 mei 2007 zijn de gronden van het beroep ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediende stukken en het verweerschrift zijn in kopie naar de gemachtigde van eisers gezonden.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 1 november 2007 nog een aantal nadere stukken ingediend. Deze zijn eveneens in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2007. Eisers zijn verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde L.H.J.F. Schlenter.
Op 22 maart 2006 heeft de heer [A] verweerder ten behoeve van eisers verzocht om toekenning van bijzondere bijstand in de kosten van bewindvoering en de kosten betalingsverkeer over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Bij besluit van 19 juni 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het namens eisers tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit van 19 juni 2006, zij het met verbetering van gronden.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 44, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) en de gemeentelijke beleidsregel die erin voorziet dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. Verweerder heeft hiertoe onder meer overwogen dat de bewindvoerder voorschotten bij eisers in rekening heeft gebracht en dat niet valt in te zien wat zich zou verzetten tegen het tijdig aanvragen van bijstand in deze kosten. Verweerder heeft hierbij laten meewegen dat de beschikkingen inzake de onderbewindstelling van eisers geen regeling bevatten ter zake van de beloning van de bewindvoerder, terwijl ook nadien niet aan de kantonrechter is verzocht daarvoor alsnog bedragen vast te stellen. Bij zijn beoordeling van de aanvraag heeft verweerder vooropgesteld dat artikel 44, eerste lid, van de WWB zich ertegen verzet dat bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Verweerder voert echter het beleid dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand kan worden aangevraagd tot 1 maart van het jaar volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt. Aangezien de namens eisers gedane aanvraag echter op 22 maart 2006 is aangevraagd ingediend, is verweerder van oordeel dat de aanvraag dient te worden afgewezen. Volgens verweerder is niet gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden die het te laat indienen van de aanvraag zouden rechtvaardigen.
Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat artikel 44 van de WWB niet ziet op bijzondere bijstand. Zij hebben voorts aangevoerd dat het door verweerder gevoerde beleid niet consistent is, nu verweerder enerzijds vasthoudt aan de wettelijke regel van artikel 44 van de WWB, maar blijkens zijn beleid toch afwijking van dit uitgangspunt mogelijk maakt. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het voor hen niet mogelijk is geweest de gemaakte kosten voor 1 maart 2006 te specificeren. Zij hebben in dit verband verwezen naar een brief van de kantonrechter van 11 oktober 2006, waarin deze aan het Bureau Inkomens Beheer (hierna: BIB) mededeling heeft gedaan van de hoogte van de vergoeding voor de niet bij de Branchevereniging aangesloten professionele bewindvoerders. Volgens eisers blijkt alleen al hieruit dat het niet mogelijk is “voorafgaande aan het kalenderjaar” bijzondere bijstand aan te vragen. Ten slotte hebben eisers aangevoerd dat de door verweerder toegepaste beleidsregel niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zodat de daarin opgenomen voorwaarde niet in werking is getreden.
In geding is aldus de vraag of verweerder de aanvraag van eisers met toepassing van het door verweerder gevoerde beleid in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Alvorens de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van deze vraag zal overgaan, ziet zij allereerst aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen.
Het primaire besluit van 19 juni 2006 en het thans bestreden besluit van 13 maart 2007 zijn beide genomen door verweerder. Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld of de mede door het bestuur van verweerders gemeente aangegane Gemeenschappelijke Regeling van ISD BOL (intergemeentelijke sociale dienst van de gemeenten Brunssum, Onderbanken en Landgraaf) niet meebrengt dat het bestreden besluit genomen had moeten worden door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam ISD BOL. Daarbij tekent de rechtbank aan dat verweerder ter zitting het standpunt heeft verdedigd dat de in gemeenschappelijke regeling nader aangeduide taken en bevoegdheden op grond van de WWB weliswaar per 1 januari 2007 aan het dagelijks bestuur van ISD BOL zijn overgedragen, maar dat artikel 6:4 van de Awb meebrengt dat het besluit op bezwaar toch nog door verweerder (het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf) moest worden genomen.
Om de zojuist gestelde vraag te kunnen beantwoorden zal de rechtbank eerst in algemene zin (los van eventuele vragen van overgangsrecht) beoordelen of de overdracht van de bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van de WWB door de respectievelijke colleges van Burgemeester en Wethouders (hierna: colleges) aan het dagelijks bestuur van ISD BOL op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 1, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de raden en de colleges van twee of meer gemeenten afzonderlijk of tezamen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling kunnen treffen ter behartiging van de belangen van die gemeenten. Voorts dient ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wgr – voor zover hier van belang – de gemeenschappelijke regeling aan te geven welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam overdragen.
Uit de ondertekening van de Gemeenschappelijke Regeling van ISD BOL (hierna: GR) blijkt dat tot de instelling van ISD BOL is besloten door alle raden en colleges van de drie samenstellende gemeenten. Voorts is in artikel 5, eerste lid, van de GR, onder het kopje ‘Bestuur’, bepaald dat aan de Intergemeentelijke Sociale Dienst (hierna: de dienst), onder meer alle bevoegdheden worden overgedragen die behoren bij de uitvoering van de WWB, betreffende het inkomendeel, het werkdeel en de bijzondere bijstand. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee aan de in de vorige alinea vermelde wettelijke bepalingen voldaan.
Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 september 2007 (LJN: BB3987) brengt het bepaalde in artikel 33, eerste en tweede lid, van de Wgr mee dat in de GR eveneens moet zijn geregeld door welk bestuursorgaan de, in artikel 5, eerste lid, onder het kopje ‘Bestuur’ genoemde bevoegdheden worden uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de GR, afgaande op de letterlijke bewoordingen waarin ze is gesteld, niet aan deze voorwaarde. In artikel 5, eerste lid, van de GR is immers bepaald dat de bevoegdheden met betrekking tot de uitvoering van de WWB, betreffende het inkomendeel, het werkdeel en de bijzondere bijstand, wordt overgedragen aan de dienst, zonder nadere aanduiding van het orgaan van de dienst dat deze bevoegdheden zou moeten uitoefenen. Naar de letterlijke tekst van artikel 5, eerste lid, van de GR laat dit de mogelijkheid open dat de uitvoering van de op grond van de WWB aan de colleges toekomende bevoegdheden (tevens) zou kunnen geschieden door het algemeen bestuur of de voorzitter van ISD BOL. Dit zou in strijd zijn met artikel 33, eerste lid, van de Wgr, waarin – vereenvoudigd gezegd – is bepaald dat de verdeling van de bevoegdheden van het bestuur van het openbaar lichaam in de ruimste zin die van de verdeling van de bevoegdheden van de gemeentebesturen moet weerspiegelen. Op grond van deze bepaling dient de GR dus zo te zijn ingericht dat de overdracht van bevoegdheden die voorheen aan de colleges toekwamen, dient te geschieden aan het dagelijks bestuur van ISD BOL.
Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen acht de rechtbank het van belang te onderzoeken of de GR wellicht andere aanknopingspunten biedt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de uitoefening van de bevoegdheden op grond van de WWB is opgedragen aan het dagelijks bestuur van ISD BOL. Daarbij kan in de eerste plaats worden gewezen op artikel 5, eerste lid, onder het kopje ‘Regeling’, dat de verordenende en beleidsbepalende bevoegdheden zoals bedoeld in artikel 30 van de Wgr en de artikelen 8, 8a, 30, 41 en 47 van de WWB van de GR uitzondert. Uit deze bepaling en de hier direkt op volgende, reeds geciteerde, bepaling onder het kopje ‘Bestuur’ kan worden afgeleid dat het kennelijk de bedoeling is geweest de uitvoerende taken (bestuurlijke taken, met uitzondering van regelgeving) aan de dienst over te laten. Ingevolge artikel 3 van de GR kent de dienst echter de volgende bestuursorganen: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter. De rechtbank stelt vast dat uit de genoemde bepalingen van artikel 5, eerste lid, van de GR niet valt af te leiden aan welk van deze organen de uitvoering van de WWB is opgedragen. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat in artikel 9, eerste lid, van de GR is bepaald dat het dagelijks bestuur van ISD BOL bestaat uit de leden van de colleges belast met het beleidsveld sociale zaken en als zodanig aangewezen als vertegenwoordigers van de gemeente in het algemeen bestuur. Voorts is in artikel 9, vijfde lid, van de GR bepaald dat degene die ophoudt lid van het algemeen bestuur te zijn, tevens ophoudt lid te zijn van het dagelijks bestuur. Uit deze artikelleden volgt dat het niet mogelijk is lid te zijn van het dagelijks bestuur, zonder tevens lid te zijn van het algemeen bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook uit deze bepalingen niet anders worden afgeleid dan dat de GR geen regeling bevat op grond waarvan genoemde uitvoerende taken op het terrein van de WWB en de hiermee samenhangende bevoegdheden op ondubbelzinnige wijze worden toegekend aan het dagelijks bestuur van ISD BOL. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 33, eerste lid, van de Wgr.
Uit het voorgaande blijkt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een tekortkoming in de overdracht van de door de WWB aan de colleges toegekende bevoegdheden aan het dagelijks bestuur van ISD BOL. Deze tekortkoming bestaat hierin dat de colleges weliswaar hebben beoogd de voor deze zaak relevante bevoegdheden op grond van de WWB over te dragen, maar het dagelijks bestuur van ISD BOL deze bevoegdheden niet heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest een dergelijke gedeeltelijke overdracht van bevoegdheden mogelijk te maken. De in deze zaak geconstateerde tekortkoming in de toepassing van de Wgr zou leiden tot een patstelling in de toepassing van de WWB die tot een uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbare situatie zou leiden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bevoegdheden van de colleges alleen dan kunnen overgaan op het dagelijks bestuur van ISD BOL als de overdracht op een volledig juiste wijze is geschied. Bij gebreke daarvan blijven de bevoegdheden bij de desbetreffende colleges, in dit geval dus bij verweerder.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit, zij het op grond van andere overwegingen dan naar voren zijn gebracht door verweerder, terecht is genomen door verweerder.
De rechtbank zal nu het materiële geschil beoordelen.
Volgens de rechtbank bieden de systematiek van de WWB noch de bewoordingen van
artikel 44 van de WWB enig aanknopingspunt voor het oordeel dat artikel 44 van de WWB niet zou zien op een aanvraag om bijzondere bijstand.
Naar het oordeel van de rechtbank is er voorts geen sprake van tegenstrijdigheid tussen artikel 44, eerste lid, van de WWB en het door verweerder gevoerde, eerder in deze uitspraak nader aangeduide, beleid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit de rechtspraak over de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WWB volgt dat als uitgangspunt voorop staat dat de bijstand niet met terugwerkende kracht wordt toegekend. Uit deze rechtspraak blijkt echter tevens dat ruimte wordt gelaten om in bijzondere gevallen van dit uitgangspunt af te wijken. Met zijn beleid aanvragen om bijzondere bijstand in verband met op de bewindvoering betrekking hebbende kosten tot 1 maart van het jaar volgend op het jaar waarin deze kosten zijn gemaakt mogelijk te maken, heeft verweerder beoogd rekening te houden met de bijzondere omstandigheid dat de aard van deze kosten meebrengt dat deze in veel gevallen niet meteen na afsluiting van het kalenderjaar kunnen worden begroot. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan dit beleid voorts voldoende bekendheid gegeven door dit in de Landgraaf Koerier van
4 januari 2005 te publiceren.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat bij eisers niet is gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden was ten gunste van eisers af te wijken van de in het beleid gestelde aanvraagtermijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers hun aanvraag tijdig hadden kunnen indienen, omdat uit de door eisers overlegde mutatielijsten van het BIB blijkt dat de kosten van bewindvoering en van het betalingsverkeer over het gehele jaar 2005 bij vooruitbetaling zijn voldaan. De hoogte van de (minimum)beloning voor professionele bewindvoerders is bovendien gebaseerd op landelijke, gepubliceerde, aanbevelingen. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun standpunt dat het voor afloop van de aanvraagtermijn niet mogelijk was deze kosten te bepalen.
Op grond van al het voorgaande is het beroep ongegrond.
Gelet op artikel 8:70 van de Awb beslist de rechtbank als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. R.E. Bakker, P.J.M. Bruijnzeels en E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van J.W.J.M van Rijt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2008 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J. van Rijt w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 15 februari 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.