ECLI:NL:RBMAA:2008:BC4388

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
14 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 602 ZW, AWB 07/603 WAO en AWB 07/604 ZW EV
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop van WAO en ZW, verrekening en terugvordering van ziekengeld

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen drie besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder) van 23 maart 2007, die betrekking hebben op de beëindiging en herziening van zijn uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiser ontving sinds 11 januari 2001 een WAO-uitkering en heeft zich op 11 januari 2005 ziekgemeld, waarna zijn WW-uitkering werd beëindigd en hij een ZW-uitkering ontving. Verweerder heeft op 16 juni 2006 aan eiser meegedeeld dat zijn ZW-uitkering per 8 februari 2006 niet meer werd uitbetaald, omdat hij meer inkomsten uit werk had dan het dagloon van zijn uitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, evenals tegen de betalingsspecificatie die verweerder op 19 juni 2006 heeft gestuurd, waarin een bruto verrekening van ziekengeld werd vermeld.

De rechtbank heeft de besluiten van verweerder beoordeeld en vastgesteld dat de besluitvorming chaotisch was. In de procedures AWB 07/602 en AWB 07/603 heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk zijn, omdat verweerder deze besluiten niet heeft gehandhaafd. In de procedure AWB 07/604 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder met zijn besluit van 26 november 2007 volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser, waardoor het beroep niet geacht kan worden mede gericht te zijn tegen dit besluit.

De rechtbank heeft verweerder in alle zaken veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn gemaakt in verband met de beroepsprocedures. De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand vastgesteld en bepaald dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat niet is gebleken dat eiser schade heeft geleden door de bestreden besluiten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 februari 2008.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07 / 602 ZW, AWB 07/603 WAO en AWB 07/604 ZW EV
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser],
wonende te Geleen, eiser,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen)
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Data bestreden besluiten: 23 maart 2007, 18 oktober 2007 en 26 november 2007
Kenmerk: B&B 613.025.20 CF 613.026.20 0682.36.633, 613.027.20 EHU, 613.025/026.20 EHU 068236633
Behandeling ter zitting: 8 november 2007
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen een drietal besluiten van verweerder van 23 maart 2007.
In procedure AWB 07/602:
Bij brief van 8 juni 2007 heeft verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 november 2007 (kenmerk 613.025/026.20 EHU 068236633) heeft verweerder het besluit van 23 maart 2007 (kenmerk B&B 613.025.20 CF 613.026.20) herzien.
Het beroep wordt mede geacht te zin gericht tegen het besluit van 26 november 2007.
In procedure AAW 07/603:
Bij brief van 8 juni 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 18 oktober 2007 (kenmerk: 613.027.20 EHU 068236633) heeft verweerder het besluit van 23 maart 2007 (kenmerk: B&B 613.027.20 CF 0682.36.633) herzien.
Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 18 oktober 2007.
In procedure 07/604:
Bij brief van 8 juni 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 26 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 november 2007 (kenmerk: B&B 613.0029.20 EHU 068236633) heeft verweerder het besluit van 23 maart 2007 (kenmerk: B&B 613.0029.20 CF 0682.36.633) herzien.
In alle zaken:
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 8 november 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.C.S. Grégoire. Verweerder is verschenen bij gemachtigde A.M.C. Crombach. De zitting werd mede geleid door mr. W.S.E. Rutgers van Rozenburg, rechterlijk ambtenaar in opleiding.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de reeds genoemde besluitvorming door verweerder.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank partijen bij brief van 11 januari 2008 meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
Met ingang van 11 januari 2001 ontving eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100%. Per 11 april 2003 is eiser ingedeeld in de klasse 55 – 65%. Met ingang van deze datum heeft verweerder eiser voor zijn restcapaciteit in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW). Met ingang van 9 januari 2004 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser omgezet in een vervolguitkering. De uitkering per dag bedroeg € 47,13. Op 11 januari 2005 heeft eiser zich ziekgemeld. Verweerder heeft de WW-uitkering met ingang van deze datum beëindigd en aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft verweerder eiser opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van 80 – 100%, en wel met terugwerkende kracht tot 8 februari 2005. De uitkering per dag heeft verweerder vastgesteld op € 78,55. Bij brief van 22 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het besluit van 8 maart 2006 heeft geleid tot een nabetaling aan eiser over de periode van 8 februari 2005 tot 1 april 2006 ten bedrage van € 6.186,77. Tegen de brief van 22 juni 2006 heeft eiser bij brief van 29 juni 2006 bezwaar gemaakt. Volgens eiser heeft verweerder nagelaten duidelijk te maken hoe de nabetaling van de WAO-uitkering zich verhoudt tot de door eiser ontvangen uitkering op grond van de Ziektewet. Voorts meent eiser dat de nabetaling op een te laag bedrag is vastgesteld.
Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn Zw-uitkering met ingang van 8 februari 2006 niet meer wordt uitbetaald, omdat hij met ingang van die datum meer inkomsten uit werk ontvangt dan het dagloon van zijn uitkering bedraagt. Voorts heeft verweerder eiser bij dit besluit meegedeeld dat hij wel recht behoudt op een uitkering op grond van de Ziektewet, omdat de verzekeringsarts van mening is dat eiser nog steeds arbeidsongeschikt is. Bij brief van 19 juni 2006 heeft verweerder eiser een betalingsspecificatie van zijn uitkering op grond van de Ziektewet doe toekomen. Daarbij is eiser mededeling gedaan van een bruto verrekening van ziekengeld over de periode van
2 januari 2006 tot 18 juni 2006. Tegen het besluit van 16 juni 2006 en de betalingsspecificatie van 19 juni 2006 heeft eiser bij brief van 29 juni 2006 bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat volstrekt onduidelijk is waarop de bewering dat hij met ingang van 8 februari 2005 inkomsten uit arbeid zou hebben is gebaseerd.
Bij afzonderlijke brief van 16 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij per
2 januari 2006 ziekengeld ontvangt en daarnaast, met ingang van 8 februari 2005, een WAO-uitkering. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat alleen als het bedrag aan ziekengeld hoger is dan het bedrag waarmee de WAO-uitkering is verhoogd, verweerder dat meerdere bedrag mag uitbetalen. Aangezien het bedrag aan ziekengeld per 8 februari 2005 € 55,41 bedroeg en het verhogingsbedrag van de WAO-uitkering €31,42 bedraagt, wordt met ingang van
8 februari 2005 nog € 23,99 bruto per dag aan ziekengeld aan eiser uitbetaald. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 september 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het ziekengeld over de periode van 2 januari 2006 tot en met 11 juni 2006 te hoog is vastgesteld, omdat verweerder er geen rekening mee had gehouden dat de WAO-uitkering verhoogd is. Het volgens verweerder onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.582,05 heeft verweerder van eiser teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 september 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 maart 2007 in procedure AWB 07/602 heeft verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 16 juni 2006 inzake de beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet en tegen de betaalspecificatie van 19 juni 2006 gegrond verklaard. Verweerder heeft eiser meegedeeld dat het besluit van 16 juni 2006 en de betaalspecificatie op een misverstand berustten, omdat eiser niet heeft gewerkt en geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Verweerder heeft aan eiser de daarvoor aanmerking komende proceskosten vergoed.
In het kader van de heroverweging van het besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet, exclusief vakantietoeslag op 8 februari 2005 € 35,69 bedroeg. Het ophogingsbedrag van de WAO was € 31,42. Volgens verweerder restte aldus een bedrag aan ziekengeld van € 4,27 per dag; inclusief vakantietoeslag bedraagt dit € 4,61. Ten slotte heeft verweerder eiser meegedeeld dat over de periode van 2 januari 2006 tot 18 juni 2006 geen verrekening heeft plaatsgevonden.
Bij besluit van 23 maart 2007 in procedure AWB 07/603 heeft verweerder het bezwaarschrift tegen de brief van 22 juni 2006 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 maart 2007 in procedure AWB 07/604 heeft verweerder op het bezwaarschrift van 12 september 2006 beslist. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de herziening van uitkering op grond van de Ziektewet met ingang van 8 februari 2005 meebrengt dat aan eiser over de periode van 2 januari 2006 tot 11 juni 2006 te veel ziekengeld ten bedrage van € 3.927,25 is uitgekeerd. Omdat verweerder er in zijn besluit van 12 september 2006 ten onrechte van was uitgegaan dat met dit bedrag een bedrag van € 2.878,80 was verrekend, vordert verweerder thans het volle bedrag van € 3.927,25 terug.
Eiser heeft in één geschrift tegen de drie besluiten op bezwaar van 23 maart 2007 beroep ingesteld. In beroep heeft eiser vraagtekens gezet bij de berekening van de hoogte van de aan eiser per 8 februari 2005 toekomende uitkering op grond van de Ziektewet. Eiser heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag aan ziekengeld bestreden. Hij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de terugvordering moet worden gematigd, omdat de omstandigheid dat hij te veel heeft ontvangen is terug te voeren op de betrokkenheid van twee verschillende administraties van verweerder. Meer is het algemeen heeft eiser aangevoerd dat verweerder de inkomenspositie van eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser maakt ten slotte aanspraak op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en schadeloosstelling in de vorm van wettelijke rente over de aan hem terug te betalen uitkeringen.
In het verweerschrift van 26 juni 2007 in zaak AWB 07/604 heeft verweerder benadrukt over de periode van 8 februari 2005 tot 1 april 2006, de periode waarover de nabetaling van de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden, geen verrekening met het ontvangen ziekengeld heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder aangegeven dat het bedrag waarop recht bestond per 2 januari 2006 onjuist is vastgesteld. Volgens verweerde bedroeg het bedrag van de verhoogde WAO-uitkering per 2 januari 2006 € 31,61 bruto per dag. Het ongekorte bedrag aan ziekengeld bedroeg per 2 januari 2006 € 38,79. Dit bedrag minus de verhoogde WAO-uitkering levert een bedrag op waarop recht bestond van € 7,18 per dag. Deze nadere berekening heeft tot gevolg dat de hoogte van het terug te vorderen onverschuldigd betaalde ziekengeld niet € 3927,25 bedraagt, maar € 3635,15. Verweerder heeft de rechtbank verzocht het bestreden besluit aldus gewijzigd te lezen.
In procedure AWB 07/603 heeft verweerder bij besluit van 18 oktober 2007 het besluit van 23 maart 2007 gewijzigd. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de brief van
22 juni 2006 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief volgens verweerder van informatieve aard is en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bij brief van 24 oktober 2007 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij zijn brief van 22 juni 2006 het recht op een nabetaling heeft vastgesteld. Volgens eiser is deze brief wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Bij brief van
30 oktober 2007 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 oktober 2007.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, mede naar aanleiding van voornoemd verweerschrift van 26 juni 2007 in zaak AWB 07/604, de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen, zodat verweerder in de gelegenheid is twee nieuwe besluiten op bezwaar in het geding te brengen, te weten met betrekking tot het recht op ziekengeld per 2 januari 2006 en de hieruit te trekken gevolgen voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde ziekengeld over de periode van 2 januari 2006 tot 11 juni 2006.
Vervolgens heeft verweerder in procedure AWB 07/602 bij besluit van 26 november 2007 het op grond van de Ziektewet per 2 januari 2006 uit te betalen bedrag aan eiser vastgesteld op € 7,12 per 8 februari 2005 en op € 7,18 per 2 januari 2006.
In procedure AWB 07/604 heeft verweerder eiser bij besluit van 26 november 2007 meegedeeld af te zien van de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag aan ziekengeld over de periode van 2 januari 2006 tot 11 juni 2006. Verweerder heeft het besluit van 7 september 2006 herroepen.
Bij brief van 29 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank meegedeeld bezwaren te hebben tegen de zojuist genoemde nieuwe besluiten op bezwaar. Daartoe heeft hij verwezen naar twee primaire besluiten van verweerder van 23 november 2007 (kenmerk: 0682.36.633 / 001) en 26 november 2007 (kenmerk 0682.36.633 / 001), beide van verweerders afdeling in Amsterdam. Bij het eerste besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat aan hem met ingang van 8 februari 2006 nog € 7,12 per dag aan ziekengeld wordt uitbetaald. Bij het tweede besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dan van hem over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 december 2005 een bedrag van € 7.352,28 aan onverschuldigd betaald ziekengeld wordt teruggevorderd.
De rechtbank ziet in de brief van de gemachtigde aanleiding het beroep mede geacht te zijn gericht tegen voornoemd besluit van 26 november 2007 inzake de nadere vaststelling van het recht op ziekengeld per 2 januari 2006 (procedure AWB 07/602). Voorts overweegt de rechtbank dat de in de vorige alinea genoemde primaire besluiten van 23 november 2007 en 26 november 2007 niet kunnen worden aangemerkt als vervolgbesluiten in een of meer van de onderhavige procedures en daarom niet bij de beoordeling van de onderhavige beroepen kunnen worden betrokken. De rechtbank acht hiertoe doorslaggevend dat de terugvordering in het besluit van 26 november 2007 (kenmerk 0682.36.633/001) op een andere periode ziet dan de terugvordering die het voorwerp van geschil uitmaakt in procedure AWB 07/604.
Gelet op al het voorgaande overweegt de rechtbank als volgt.
In procedure AWB 07/602:
De rechtbank stelt allereerst van dat (de gemachtigde van) eiser het om de zojuist aangegeven reden weliswaar oneens is met het besluit op bezwaar van 26 november 2007, waarbij verweerder zijn besluit van 16 juni 2006 heeft herroepen de hoogte van de uitkering op grond van de Ziektewet per 8 februari 2005 nader heeft vastgesteld op € 7,12 en per
2 januari 2006 op € 7,18. De reden waarom eiser het niet met dit besluit eens is heeft echter betrekking op besluiten die thans niet in geding zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de nader vastgestelde hoogte van het ziekengeld onjuist is. Dat leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk is, omdat verweerder dit besluit niet heeft gehandhaafd. De rechtbank zal verweerder op nader aan te geven wijze in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. Het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 26 november 2007 verklaart de rechtbank ongegrond.
In procedure AWB 07/603:
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de brief van 22 juni 2006 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. De brief is een rechtstreeks gevolg van het besluit van 8 maart 2006, waarbij verweerder eiser met ingang van 11 januari 2005 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 – 100% heeft toegekend. De uitkering per dag bedroeg € 78,55. Eiser heeft de vaststelling van dit dagloon niet bestreden. Het dagloon is vervolgens uitgangspunt geweest voor de berekening van het bedrag van de aan eiser over de periode van 8 februari 2005 tot 1 april 2006 toekomende WAO-uitkering. Deze berekening is neergelegd in de brief van 22 juni 2006 en is als zodanig niet gericht op een (zelfstandig) rechtsgevolg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk is, omdat verweerder dit besluit niet heeft gehandhaafd. De rechtbank zal verweerder op nader aan te geven wijze in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. De correctie van verweerder bij het besluit van
18 oktober 2007 acht de rechtbank juist. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond.
In procedure AWB 07/604:
Ook in deze procedure stelt de rechtbank vast dat (de gemachtigde van) eiser het, gelet op zijn bij brief van 29 november 2007 gegeven reactie, niet eens is met het besluit op bezwaar van 26 november 200, waarbij verweerder zijn besluit van 7 september 2006 heeft herroepen en alsnog heeft afgezien van de bestreden terugvordering van onverschuldigd betaald ziekengeld over de periode van 2 januari 2006 tot 11 juni 2006. In dit geval kan de rechtbank echter niet anders concluderen dan dat verweerder met zijn besluit van
26 november 2007 geheel aan de bezwaren van eiser is tegemoetgekomen, zodat het beroep niet geacht kan worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 november 2007. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk is, omdat verweerder dit besluit niet heeft gehandhaafd. De rechtbank zal verweerder op nader aan te geven wijze in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen.
Het namens eiser gedane verzoek om schadeloosstelling komt niet voor toewijzing in aanmerking. Het is de rechtbank niet gebleken dat de door eiser bestreden terugvordering daadwerkelijk is geëffectueerd, zodat eiser in zoverre geen schade heeft geleden. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerders handelwijze tot gevolg heeft gehad dat eiser over de jaren 2005 en 2006 een te hoog belastbaar inkomen heeft gehad en dat dit gevolgen heeft voor het recht op studietoelage/financiering van zijn dochter, overweegt de rechtbank dat het enige bestuursrechtelijke aanknopingspunt voor deze vordering is gelegen in het besluit van 8 maart 2006, het besluit waarbij aan eiser met terugwerkende kracht tot 8 februari 2005 (alsnog) een volledige WAO-uitkering werd toegekend. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat het geacht moet worden rechtmatig te zijn. Voor zover eiser meent nadeel te hebben geleden door de feitelijke nabetaling van de WAO-uitkering in juni 2006 staat hem de weg naar de burgerlijke rechter open.
Al het voorgaande neemt echter niet weg dat de rechtbank met de gemachtigde van eiser van mening is dat de besluitvorming van verweerder in deze zaken niet doorzichtig is geweest en dat het in elk geval voor belanghebbenden zoals eiser, die niet met de materie bekend zijn, wel erg moeilijk is door de bomen het bos nog te zien. Daaraan zijn mede debet de hiervoor genoemde vergissingen van verweerder en de door de gemachtigde van eiser genoemde onduidelijkheden die voortvloeien uit de betrokkenheid van verschillende afdelingen van verweerder bij de besluitvorming.
Zoals hiervoor al is vermeld ziet de rechtbank aanleiding verweerder in alle zaken te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met zijn beroep tegen de in die procedures aan de orde zijnde besluiten van 23 maart 2007. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift. De rechtbank tekent hierbij aan dat namens eiser weliswaar in één geschrift tegen alle besluiten van 23 maart 2007 beroep is ingesteld, maar dat er geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Voorts kent de rechtbank één punt toe voor het verschijnen ter zitting. De rechtbank bepaalt het gewicht van de zaken, gelet op de aard en de inhoud van de geschillen, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 4 x € 322,-- x 1 = € 1.288,--. Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens het verschijnen ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 6,35, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
De rechtbank stelt vast dat in zaak AWB 07/603 een civiele toevoeging is overgelegd en in de overige zaken niet. Dat heeft tot gevolg dat verweerder de in de zaken AWB 07/602 en AWB 07/604 gemaakte proceskosten aan eiser dient te vergoeden en de in zaak 07/603 gemaakte kosten aan de griffier van de rechtbank. De te vergoeden kosten wegens het verschijnen ter zitting en de te vergoeden reiskosten rekent de rechtbank toe aan zaak
AWB 07/602.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
In zaak AWB 07/602:
. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk;
. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2007 ongegrond;
. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure, aan de zijde van eiser begroot op € 650,35 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,--), te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser.
In zaak AWB 07/603:
. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk;
. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond.
. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure, aan de zijde van eiser begroot op € 322,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank.
In zaak AWB 07/604:
. verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk;
. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure, aan de zijde van eiser begroot op € 322,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser.
In alle zaken:
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2008
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 14 februari 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.