RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 07 / 1631 WRO VV + AWB 07 / 1353 WRO
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestu[verzoeker]ens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[verzoekers]
allen wonende te Einighausen, verzoekers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen,
gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 juli 2007
Behandeling ter zitting: 17 oktober 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 juli 2007, verzonden op 11 juli 2007, heeft verweerder een door verzoekers ingediend bezwaarschrift van 3 augustus 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door verzoekers op 21 augustus 2007 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Op 1 oktober 2007 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is de Stichting Katholiek Onderwijs, rechtsvoorgangster van stichting “Triade stichting voor katholiek primair onderwijs” (hierna: vergunninghoudster), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stuk¬ken zijn in kopie aan [verzoeker] en aan vergunninghoudster gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht¬bank op 17 oktober 2007, waar [verzoeker] is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J.E. Day. Namens vergunninghoudster zijn verschenen A.P.H.M. Cobben en de heer Hoedemakers, alsmede de gemachtigde van vergunninghoudster mr. J.G.L. van Nus.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoekers beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 3 juli 2007 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Namens vergunninghoudster is ter zitting gesteld dat geen sprake is van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, nu verzoekers niet met de vereiste spoed onderhavige voorziening hebben gevraagd en verwijst hiertoe naar een uitspraak van de president van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 19 februari 1997, LJN ZF2905. De voorzieningenrechter volgt vergunninghoudster hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Vergunninghoudster heeft bij brief van 4 september 2007 aan [verzoeker] laten weten geen aanleiding te zien om de bouw niet te continueren. Verzoekers hebben vier weken later, op 1 oktober 2007, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidt dit niet op grote spoed, echter niet gezegd kan worden dat in dit geval sprake is van zodanig talmend optreden van de zijde van verzoekers, dat zij geen in het geheel spoedeisend belang meer zouden hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze be¬voegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzienin¬genrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder aan vergunninghoudster vrijstelling en vergunning verleend voor het oprichten van een zogeheten bredeschool op het perceel op de hoek [adres], kadastraal bekend gemeente Sittard, sectie T, nummer 1259 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juli 2006, AWB 05/1351 WRO HEM, het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2005 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 23 februari 2007, 200605943/1 en 200605943/2 gegrond verklaard en genoemde uitspraak vernietigd voorzover de rechtsgevolgen van het besluit in stand zijn gelaten.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door verzoekers beroep ingesteld.
De voorzieningenrechter dient in dit geding te beoordelen of verweerder in redelijkheid vrijstelling en terecht vergunning heeft verleend voor het oprichten van de bredeschool.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Niet in geding is en ook de rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit, middels toetsing aan het na de beslissing op bezwaar van 10 mei 2005 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL 2006) en lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO), terecht is overgegaan tot een integrale ex nunc toetsing.
Het gestelde dat verweerder ten onrechte bij deze toetsing niet alle nova betrokken heeft, met name het voorontwerpbestemmingsplan voor de kernen Guttecoven en Einighausen, volgt de voorzieningenrechter niet, aangezien dit plan een zeer beperkte juridische status bezit in die zin dat aangenomen dient te worden dat sprake is van een (nieuw) voorgenomen gemeentelijk beleid dat zich verzet tegen de bouw van de bredeschool. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat een dergelijke wijziging zeker niet beoogd is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het ongelukkig is dat de bouw van de bredeschool in het voorontwerp niet is meegenomen. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin. In het (aanstaande) ontwerpbestemmingsplan zal deze ontwikkeling volgens verweerder echter expliciet worden opgenomen.
Ten aanzien van het door verzoekers gestelde dat de bouwtekeningen afwijken van de tekeningen waarop de welstandscommissie positief heeft geadviseerd, overweegt de voorzieningenrechter met verweerder dat de Afdeling bij eerdergenoemde uitspraak van 23 februari 2007 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat indien de nieuwe beslissing strekt tot handhaving van het primaire besluit, daarbij voor wat betreft de bezwaren tegen de welstandstoetsing kan worden verwezen naar het als zonder meer positief te duiden, advies van 29 maart 2005. De voorzieningenrechter dient volgens vaste rechtspraak in een dergelijk geval, waarbij een grond bij een eerdere rechterlijke procedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, uit te gaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel. Verzoekers kunnen zich in onderhavige procedure niet met succes beroepen op deze grond.
Verzoekers zijn de mening toegedaan dat verweerder, middels verwijzing naar de ambtelijke niet aan Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS) en de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen voorgelegde brief van de provincie van 12 april 2007, geen eigenstandige belangenafweging heeft gemaakt. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat genoemde brief van 12 april 2007 slechts een ambtelijke brief betreft, nu deze brief is ondertekend namens Gedeputeerde Staten van Limburg door het afdelingshoofd Ruimtelijke Ontwikkeling. Nog afgezien daarvan is verweerder bevoegd ter motivering van zijn besluit te verwijzen naar een brief en te bepalen dat deze in zoverre deel uit maakt van het besluit, waarmee verweerder de overwegingen van GS tot de zijne maakt, hetgeen niet in strijd is met het motiveringsbeginsel, noch met de aan het besluit te stellen eisen van zorgvuldigheid.
Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat onderhavig bouwplan in strijd is met het POL 2006. Primair stellen verzoekers hiertoe dat stadsuitbreiding niet mede kan zien op de bouw van een school en subsidiair dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom herstructurering van het bestaande gebied, inbreiding of revitalisering, geen oplossing kan bieden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het gebied waarbinnen het bouwplan is gesitueerd, is in het onder meer als streekplan aan te merken POL 2006 aangeduid als “Stedelijke ontwikkelingszone”. Daarover wordt in het POL 2006 onder paragraaf 3.3 – voorzover van belang - het volgende opgemerkt.
“Het perspectief Stedelijke ontwikkelingszone (P8) omvat landbouwgebieden tussen het bestaand stedelijk gebied en de grens stedelijke dynamiek rondom iedere stadsregio. Deze zones bieden allereerst plaats aan mensgerichte natuur zoals stadsparken, multifunctioneel bos, openluchtrecreatie en sportcomplexen. Deze functies zijn belangrijk voor het welzijn van de bewoners en vangen een deel van de stedelijke recreatiedruk op.
Deze gebieden kunnen ook ruimte bieden aan stadsuitbreiding in de vorm van nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen, kantoorlocaties en winkelgebieden. Dergelijke uitbreidingen zijn pas aan de orde als onderbouwd kan worden dat herstructurering van het bestaande gebied, inbreiding of revitalisering geen oplossing kan bieden.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in het POL 2006 omschreven aanduiding “Stedelijke ontwikkelingszone” tevens ziet op stadsuitbreiding. Uit bovenvermelde omschrijving blijkt niet – zoals verzoekers betogen - van een nevenschikking waarbij de functie Stadsuitbreiding ondergeschikt zou zijn aan de gestelde hoofdfunctie ‘mensgerichte natuur’.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in paragraaf 3.3 van het POL 2006 genoemde vormen van stadsuitbreiding geen limitatieve opsomming behelzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het begrip ‘stadsuitbreiding’ als zodanig een dermate ruim begrip dat hieronder meer mogelijkheden vallen dan de in het POL 2006 genoemde vormen van stadsuitbreiding. Genoemde vormen hebben eerder een indicatief karakter. In haar brief van 12 april 2007 geeft GS aan dat bedoelde opsomming niet limitatief is, alsmede dat de realisatie van een school in het perspectief “P8 Stedelijke ontwikkelingszone” past. In paragraaf 10.2 van het POL 2006 wordt vermeld dat de perspectieven grotendeels indicatief zijn weergegeven op kaart 1. Voorts wordt onder paragraaf 3.3.1 van het Pol 2006 aangegeven dat de gebiedsgrenzen globaal zijn. In het onder Ad A, lid 1, van de toelichting behorende bij de lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, wordt tevens vermeld dat wat de toepassing van het begrip ‘stedelijke ontwikkelingszone’ betreft, er rekening mee moet worden gehouden dat de grenzen op de POL-kaart indicatief zijn en dat voor de toepassing van deze begrenzing gekeken moet worden naar de feitelijke situatie.
Gelet op het veelomvattende begrip ‘stadsuitbreiding’, alsmede het indicatieve karakter van de genoemde stadsuitbreidingsvormen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat stadsuitbreiding mede de bouw van een school kan omvatten.
Met betrekking tot het subsidiaire punt van verzoekers overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat uit het POL 2006 niet blijkt dat de belangen bij de geboden belangenafweging louter planologisch van aard dienen te zijn. Ter motivering dat herstructurering, inbreiding of revitalisering binnen het bestaand stedelijk gebied geen oplossing kan bieden, wordt in de van het besluit deel uitmakende brief van GS verwezen naar de onderbouwing van het verzoek, als weergegeven op pagina 2 tot en met 4 onder het kopje ‘Het verzoek’. In genoemd kopje wordt onder meer het volgende gesteld.
“Uw motief om de school tussen de beide kernen te situeren is gelegen in het streven om voor beide kernen een voorziening bereikbaar te houden. […] Indien ten behoeve van de unilocatie gekozen zou worden voor een (bestaande) locatie binnen één van beide kernen heeft dit tot consequentie dat leerlingen zullen gaan kiezen voor een school in een op vergelijkbare afstand gelegen kern. […]. Uw college voorziet in dat scenario een teruglopend aantal leerlingen binnen de school in Guttecoven of in Einighausen. Uiteindelijk zal dit resulteren in een aantal leerlingen onder het minimum aantal, waardoor of de kern Guttecoven of de kern Einighausen of in het slechtste geval beide kernen een van de meest belangrijke voorzieningen van een locale gemeenschap zal verliezen.”
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder middels verwijzing naar genoemde onderbouwing van het verzoek terecht kunnen concluderen dat herstructurering van het bestaande gebied, inbreiding of revitalisering geen oplossing kan bieden voor het zwaarwegend maatschappelijk belang van instandhouding van de school.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het POL 2006.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid vrijstelling verleend en terecht bouwvergunning verleend ten behoeve van de bouw van een bredeschool op het perceel op de hoek [adres].
Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van verzoekers voor ongegrond moet worden gehouden.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aan¬leiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek dient te worden afgewezen.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep ongegrond;
2.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2007
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. P. van den Brekel w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 29 oktober 2007
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.