vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Datum uitspraak: 26 september 2007
Zaaknummer: 103016 / HA ZA 05-718
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
het publiekrechtelijke lichaam
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
procureur: mr. Ch.M.E.M. Paulussen
1. de naamloze vennootschap
N.V. MAATSCHAPPIJ VOOR ELEKTRICITEIT EN GAS LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
procureur: mr. E.P.C.M. Teeuwen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ESSENT NETWERK B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
procureur mr. E.P.C.M. Teeuwen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VISSER & SMIT BOUW B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
gedaagde,
procureur mr. R.M.H.H. Tuinstra.
Eiser zal hierna ‘de Staat’ worden genoemd. De gedaagden sub 1 en sub 2 zullen hierna afzonderlijk ‘Mega Limburg’ respectievelijk ‘Essent Netwerk’ worden genoemd en tezamen ‘Essent’. Gedaagde sub 3 zal hierna ‘VSB’ worden genoemd.
1. Het verdere verloop van de procedure
In conventie en in reconventie
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken en proceshandelingen:
- het vonnis in het incident van deze rechtbank d.d. 9 november 2005;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van Essent d.d. 21 december 2005, met producties;
- de conclusie van repliek tevens akte houdende vermeerdering van eis in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van de Staat d.d. 5 april 2006, met producties;
- de conclusie van dupliek van VSB d.d. 12 juli 2006;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van Essent d.d. 9 augustus 2006, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie van de Staat d.d. 18 oktober 2006, met producties;
- het proces-verbaal van het pleidooi d.d. 15 juni 2007, alsmede de pleitaantekeningen die in het kader van de pleidooizitting zijn overgelegd.
In conventie en in reconventie
2.1 Op 4 januari 2005 is de besloten vennootschap Essent Netwerk Limburg B.V. overgegaan in Essent Netwerk. Essent Netwerk Limburg B.V. zal hierna, evenals haar rechtsopvolgster, worden aangeduid als ‘Essent Netwerk’.
2.2 Essent Netwerk houdt zich bezig met onder meer de distributie van elektriciteit.
Bij de uitoefening van haar bedrijf maakt Essent Netwerk gebruik van de hoogspanningslijn Graetheide-Limmel. Onderdeel van deze hoogspanningslijn is hoogspanningsmast 33 (hierna: ‘de mast’), die zich bevindt op het perceel van palletbedrijf Benedco B.V. aan de Schutterstraat 27 te Beek. Dit perceel maakt onderdeel uit van het industrieterrein aan de Schutterstraat. Mega Limburg heeft ten aanzien van de mast het zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Belemmeringenwet privaatrecht.
2.3 Langs het perceel Schutterstraat 27 te Beek ligt de spoorlijn Sittard-Maastricht.
Voorts ligt in de nabijheid van de mast op een diepte van 1,5 meter een pijpleiding, die loopt van Goch in Duitsland naar Glons in België. Deze leiding is eigendom van de Staat en wordt beheerd door de Defensie Pijpleiding Organisatie (hierna: DPO), die onderdeel is van het Ministerie van Defensie. De pijpleiding wordt gebruikt voor het transport van onder meer kerosine.
2.4 In 1999 is de pijpleiding van DPO ter hoogte van het bedrijventerrein Sanderboutlaan, tussen de masten 29 en 30 van de hoogspanningslijn Graetheide-Limmel, verlegd. In verband hiermee heeft (een onderdeel van) Essent bij brief van 27 april 1999 aan DPO het volgende geschreven:
‘Onzerzijds bestaat geen bezwaar tegen de aanleg van de brandstofleiding. Aan onze toestemming verbinden wij evenwel de volgende voorwaarden:
(…)
2. U dient alle geëigende maatregelen te nemen om te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan onze hoogspanningslijn.
3. Alle schade aan de hoogspanningslijn die het gevolg mocht zijn van, of haar oorzaak mocht vinden in het aanleggen, hebben, houden, onderhouden van bovengenoemde werkzaamheden komen voor rekening van de opdrachtgever.
(…)
5. Mega Limburg is, zowel tijdens als na de voornoemde werkzaamheden, niet aansprakelijk voor ongemakken, schade, hinder of andere lasten, welke door de aanwezigheid van de hoogspanningslijn zijn of zullen ontstaan.’
2.5 In de nacht van zaterdag 13 op zondag 14 september 2003 heeft bij palletbedrijf Benedco B.V. brand gewoed. Daarbij is schade ontstaan aan de mast en de betonnen fundering van de mast, bestaande uit een funderingsplaat en vier poeren.
2.6 Essent Netwerk heeft na de brand rondom de poeren een stalen hulpconstructie aangebracht om op korte termijn de stabiliteit van de mast te waarborgen. Voorts heeft zij aan onder meer Kema T&D Consulting (hierna: Kema) en VSB verzocht om een offerte uit te brengen voor een advies over de maatregelen om op korte termijn de stabiliteit van de mast te waarborgen, en over de herstelwerkzaamheden, nodig om de stabiliteit van de mast op lange termijn te herstellen.
2.7 Essent Netwerk heeft dit verzoek aan VSB gedaan bij brief van 30 september 2003. Daarbij heeft zij tekeningen en berekeningen betreffende de mast meegezonden, waaronder een statische berekening van de mast d.d. 23 augustus 1974, opgesteld door het buro [DHV] In haar brief van 3 oktober 2003 aan Essent Netwerk heeft VSB laten weten dat zij op dat moment nog geen offerte kon uitbrengen. Als één van de drie redenen waarom zij daartoe op dat moment niet is staat was, gaf zij op dat
“de omvang van een sanering op lange termijn mede afhankelijk is van de nog te maken controleberekening, gebaseerd op belastingen waarover wij nu nog onvoldoende informatie hebben.”
2.8 Uiteindelijk heeft Essent Netwerk de opdracht verstrekt aan Kema. Kema heeft het advies uitgebracht in haar rapport van 27 januari 2004.
2.9 Het rapport houdt - onder meer - het volgende in:
“3.1.4 VOORSTEL REPARATIEADVIES
Tijdens het repareren dient de aanwezige stalen hulpconstructie gehandhaafd te blijven tot 3 weken nadat de totale betonreparatie is uitgevoerd. […]
De stalen hulpconstructie heeft als belangrijkste functie om de horizontale (spat)krachten uit de mastconstructie en het moment ten gevolge van de horizontale krachten op te nemen. […]
De verticale drukkrachten uit de mastconstructie worden deels door de hulpconstructie rondom de poeren en deels door de intact zijnde kern van de betonpoeren opgenomen en naar de betonnen funderingsplaat afgevoerd. De verticale trekkrachten uit de mastconstructie worden door de ankers in de intact zijnde kern van de betonpoeren opgenomen en naar beneden afgevoerd.
Aan de onderzijde van de ankers zijn op enige afstand beneden het maaiveld zogenaamde ‘schieters’ (stalen dwars balkjes van profielstaal of rondstaal) aangebracht die met aangelaste ‘haarspelden’ (in een haarspeld gebogen wapeningsstaal) verbonden zijn met de wapening van de onderliggende funderingsplaat.
De reparatie van de 4 betonpoeren dient ‘poer voor poer’ uitgevoerd te worden.’
2.10 Op basis van het door Kema uitgebrachte advies heeft Essent Netwerk op 16 maart 2004 aan VSB schriftelijk de opdracht verstrekt om herstelwerkzaamheden uit te voeren aan de fundering van de mast. In de opdracht van 16 maart 2004 was - onder meer - het volgende opgenomen:
“leverdatum
22.03.2004
[…]
Uitgangspunten
[…]
De bestaande poeren dienen volledig te worden hersteld.
De werkzaamheden zullen zodanig moeten worden uitgevoerd dat de stabiliteit van de mast onder geen enkele voorwaarde in het geding komt. Derhalve dient de thans aanwezige hulpconstructie tot na voltooiing van de reparatiewerkzaamheden aanwezig te blijven. De constructie zal uiteindelijk door Essent (minimaal drie weken na herstel fundering) worden ontmanteld.
Het verwijderen van deze stalen hulpconstructie behoort derhalve niet tot de opdracht.
[…]
Herstel fundering
Zowel mast als fundering zijn door Kema uitvoerig onderzocht en deze heeft daarover aan Essent gerapporteerd. […] Kema heeft, met betrekking tot het herstel van de fundering, het navolgende advies met betrekking tot de uit te voeren werkzaamheden uitgebracht.
? Sanering moet plaatsvinden op alle vlakken van de poeren vanaf onderzijde voetplaat tot 0,1 m onder het
bestaande maaiveld.
In alle vlakken het bestaande beton weghakken tot minimaal 50 mm achter de aanwezige
hoofdbewapening.
? Op deze diepte moet worden voldaan aan de norm dat de op het breukvlak liggende grondkorrels voor
minimaal 80% zijn gebroken.
? Als tengevolge van bovengenoemde norm het beton tot verder dan 75 mm achter de hoofdbewapening is
weggehakt, moet op deze plaats een krimpnet worden toegepast met gladde wapeningsstaven van 4
mm en een onderlinge afstand van 100 mm. Dit krimpnet dient met afstandhouders van 25 mm te
worden bevestigd aan het afgehakte betonoppervlak.
? Het reparatiebeton moet van een homogene samenstelling zijn met een maximale korrel van 16 mm en
een betonklasse B25. Ter controle van de betonkwaliteit dienen per poer tenminste 3 proefkubussen te
worden gemaakt, waarvan de druksterkte moet worden bepaald na 28 dagen verhardingstijd.
? Het beton moet voldoen aan de normen NEN 5950 en NEN 6722.
? De betondekking moet zijn als oorspronkelijk of volgens NEN 3880.
? De betonlevering moet geschieden conform NEN 3502.
? In het beton moet hoogovencement worden gebruikt.
? Hechtsterkte minimaal gelijk aan bestaande beton of volgens CUR21.
? Milieuklasse 5b, consistentiegebied 2.
? Dichtheid volgens ISO 7031.
? Nabehandeling volgens CUR 31.
? Mortel toepassingsklasse volgens Rc2, CUR21
Verder dient het beton gestort te worden in een bekisting. De poeren worden gestort tot onder de vloerplaat. Het betonspecie-oppervlak dient goed te worden dicht geschuurd en moet worden voorzien van voldoende afschot. De eventueel ontstane krimpnaad tussen beton en voetplaat moet worden geïnjecteerd met een flexibele injectiehars.
Verdere informatie
[…]
Levertijd
Onder bovenstaande “leverdatum” wordt de datum aangegeven waarop met de werkzaamheden wordt aangevangen.
Oplevering dient op uiterlijk 9 april 2004 plaats te vinden.
Hierbij wordt er van uitgegaan dat eind week 2004-16 de gehele fundering volledig kan worden belast.”
2.11 Twee medewerkers van VSB zijn op maandag 29 maart 2004 begonnen met het herstel van de poeren. Ze hebben het beton aan de noordelijke poer (hierna: poer 4) weggehakt en daarna, in afwachting van het storten van nieuw beton bij deze poer, een aanvang gemaakt met het weghakken van het beton bij de zuidelijke poer (hierna: poer 2). Aan het einde van de middag is het beton bij poer 4 aangestort. Op dinsdag 30 maart zijn de medewerkers van VSB verdergegaan met het vrijhakken van de wapening van poer 2 en, na het aanbrengen van een bekisting rond deze poer, zijn ze vervolgens overgegaan tot het vrijhakken van de wapening van de oostelijke poer (hierna: poer 1). Terwijl ze hiermee bezig waren is rond 15.00 uur de mast omgevallen.
2.12 Bij de val heeft de mast de aan DPO toebehorende pijpleiding doorboord. Hierdoor is een hoeveelheid van ongeveer 206.000 liter kerosine uit de pijpleiding weggelekt. Een groot deel van de uitgestroomde kerosine is vervolgens richting het aan Railinfratrust B.V. in eigendom toebehorende (en door ProRail B.V. beheerde en onderhouden) baanvak gestroomd.
2.13 In opdracht van de gemeente Beek heeft TNO een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van het omvallen van de mast. Haar bevindingen zijn neergelegd in het rapport d.d. 17 juli 2004. In opdracht van ProRail heeft prof. ir. H.H. Snijder op 20 februari 2005 aan ProRail een advies uitgebracht omtrent de oorzaak van het omvallen van de mast. Op 22 januari 2006 heeft Snijder nog een aanvullend verslag uitgebracht. Voorts is van de zijde van Essent, door het buro Iv-Bouw&Industrie b.v., een rapport uitgebracht, met daarin haar bevindingen omtrent de oorzaak van het omvallen van de mast.
2.14 Bij brief van 1 april 2004 heeft de Staat Essent Netwerk aansprakelijk gesteld voor de schade die de Staat door het omvallen van de mast had geleden en nog zou lijden. Bij brief van 16 september 2004 is ook VSB door de Staat voor deze schade aansprakelijk gesteld.
Essent Netwerk en VSB hebben beiden aansprakelijkheid afgewezen.
3.1 De Staat vordert in conventie, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk veroordeelt:
- om tegen kwijting aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.127.911,69, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de schadedatum tot aan de dag der algehele voldoening;
- tot betaling aan de Staat van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de schadedatum tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure, met bepaling dat over die kosten rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis.
3.2 De Staat heeft gesteld dat hij ten gevolge van het omvallen van de mast een aanzienlijke schade heeft geleden en nog zal lijden, welke schade hij op Essent en VSB wil verhalen.
De Staat heeft - zakelijk weergegeven - aan zijn vordering tegen Essent Netwerk ten grondslag gelegd dat zij op grond van artikel 6:171 BW (risico)aansprakelijk is voor de ‘fout’ die VSB heeft begaan bij het in opdracht van Essent Netwerk uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de fundering van de mast. Daarnaast is Essent Netwerk volgens de Staat aansprakelijk voor de ontstane schade op grond van artikel 6:162 BW, onder meer omdat zij ter zake de uitvoering van de herstelwerkzaamheden en de voorbereiding daarvan onjuiste mededelingen aan VSB en Kema heeft gedaan. Als eigenaar/bezitter van de mast zijn Mega Limburg en/of Essent Netwerk volgens de Staat verder aansprakelijk op grond van artikel 6:174 lid 1 BW.
Aan zijn vordering tegen VSB heeft de Staat ten grondslag gelegd dat VSB jegens de Staat onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW door geen, althans onvoldoende zelfstandig onderzoek te verrichten naar de beveiliging van de mast en, mede als gevolg daarvan, geen adequate voorzorgsmaatregelen te nemen in het kader van de te verrichten werkzaamheden.
3.3 Essent en VSB hebben ieder tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank zal hierna ingaan op de grondslag van de vorderingen en het daartegen gevoerde verweer.
3.4 Essent vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat alle schade moet vergoeden die het gevolg is van de kerosineverontreiniging en dat de Staat de schade van Essent ten gevolge van de kerosineverontreiniging volledig dient te vergoeden, inclusief de schade die door derden is geleden en die door Essent is vergoed, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure in reconventie.
3.5 Essent heeft aan haar vordering allereerst ten grondslag gelegd dat op de Staat als beheerder van de leiding en als houder van de gevaarlijke stof op grond van de artikelen 6:174 lid 3 BW en 6:175 BW een risicoaansprakelijkheid rust. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de Staat, door inadequaat optreden bij het nemen van maatregelen om de schade ten gevolge van het lek te beperken, onrechtmatig jegens Essent heeft gehandeld.
3.6 De Staat heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank zal hierna ingaan op de grondslag van de vordering en het daartegen gevoerde verweer.
In de procedure tegen Essent
4.1 De rechtbank zal hierna allereerst ingaan op de (eventuele) aansprakelijkheid van Essent Netwerk op grond van artikel 6:162 BW (onder 4.2 tot en met 4.12) en op grond van artikel 6:171 BW (onder 4.13). Vervolgens zal de rechtbank stilstaan bij de (eventuele) aansprakelijkheid van Essent op grond van artikel 6:174 BW (onder 4.14 tot en met 4.32).
4.2 De Staat heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat Essent Netwerk onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, onder meer aangevoerd dat Essent Netwerk voorafgaand aan de herstelwerkzaamheden onzorgvuldig heeft gehandeld door aan Kema onjuiste mededelingen te doen omtrent de fundering van de mast en door vervolgens aan VSB een ontoereikende opdracht te verstrekken.
4.3 In verband met de relatie tussen Essent Netwerk en Kema heeft de Staat gesteld dat Essent Netwerk, in de persoon van de heer [Medewerker van Essent], bij diverse gelegenheden, in het kader van het opstellen van het advies, aan Kema heeft medegedeeld dat de ankers in de poeren van de mast met zogenaamde schieters en haarspelden waren verbonden met de wapening van de funderingsplaat. Achteraf is gebleken dat dit niet het geval was. [Medewerker van Essent] heeft zich bovendien niet beperkt tot het doen van uitlatingen op dit punt, maar heeft zich tevens in vergaande mate bemoeid met de totstandkoming van het rapport van Kema en heeft Kema opgedragen om die, achteraf onjuist gebleken, informatie over de fundering van de mast voor kennisgeving aan te nemen en zelfs tot uitgangspunt te nemen voor het reparatieadvies. Essent Netwerk had dit niet mogen doen, zeker niet gelet op het feit dat zij bekend was, althans had kunnen zijn, met de tekeningen van de mast, waaruit bleek dat de ankers in de poeren niet met de wapening van de funderingsplaat waren verbonden. Essent Netwerk heeft hierdoor, aldus de Staat, in strijd gehandeld met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen, omdat zij hierdoor een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen als gevolg waarvan aanzienlijke schade is ontstaan.
4.4 De Staat heeft zijn stelling, dat er van de zijde van Essent Netwerk onjuiste mededelingen zijn gedaan aan Kema omtrent de fundering van de mast, mede onderbouwd door te verwijzen naar de verklaringen van de getuigen [Medewerker 1 van Kema], [Medewerker 2 van Kema] en [Medewerker 3 van Kema], die aan de zijde van Kema allen waren betrokken bij het opstellen van het advies. Zij zijn in het kader van een voorlopig getuigenverhoor op verzoek van Kema door de rechtbank Arnhem gehoord.
Getuige [Medewerker 1 van Kema] heeft tijdens het verhoor onder meer het volgende verklaard:
“Er was brand uitgebroken bij de mast. [Medewerker van Essent], destijds hoofd-verbindingen bij Essent, die wij kenden, belde ons op met het verzoek Essent te helpen.[…]
De volgende dag hebben [Medewerker 2 van Kema], [Medewerker 3 van Kema] en ik een telefonische conferentie met [Medewerker van Essent] gehad over de mast. Tijdens dat gesprek waren wij het erover eens dat de betonconstructie voldoende stevig was om de verticale drukcomponenten van de mast op te vangen. [Medewerker 3 van Kema] heeft herhaaldelijk tegen [Medewerker van Essent] gezegd zich zorgen te maken over de verticale trekkracht. Volgens hem was de constructie zodanig aangetast, dat de constructie de verticale kracht niet meer kon opnemen. […]
[Medewerker van Essent] antwoordde dat hij deze zorgen niet deelde, omdat er in het beton een stalen verankeringsconstructie was die de kracht zou afdragen. […]
Ongeveer 2 weken later hadden [Medewerker 2 van Kema] en ik een bespreking met [Medewerker van Essent] in Waalwijk. […]
[Medewerker 2 van Kema] heeft toen duidelijk gezegd welke krachtcomponenten de hulpconstructies wel konden opvangen en welke niet. Hij heeft toen gezegd dat de hulpconstructie de verticale trek op de poeren niet kon overnemen. [Medewerker van Essent] heeft toen herhaald dat hij zich daarover geen zorgen maakte, omdat er een verankeringsconstructie was die de verticale trek kon afdragen.”
Getuige [Medewerker 3 van Kema] heeft onder meer het volgende verklaard.
“Ik heb met name mijn zorg uitgesproken dat de mast zou kunnen omvallen. Tuien zouden zonder meer moeten worden uitgevoerd, zo heb ik aanbevolen. Volgens [Medewerker van Essent] was het niet nodig om met palen de fundering te verstevigen, omdat het staal via een verankering in het beton was verbonden met de funderingsplaat. […]
In de gesprekken met [Medewerker van Essent] heeft vooral [Medewerker 2 van Kema], zo heb ik destijds al vernomen, regelmatig gezegd dat de verticale trek volgens hem een probleem was. [Medewerker van Essent] wuifde dat telkens weg met de opmerking dat dat geen probleem was omdat de stalen verankering in het beton via schieters en haarspelden was doorgeleid naar de funderingsplaat. [Medewerker van Essent] heeft tijdens de eerste telefonische bespreking niet gesproken over schieters en haarspelden. Hij heeft er wel over gesproken tijdens de bespreking die [mijn collega] en ik met hem op 15 januari 2004 hadden om de passages over de betonreparaties in het concept rapport te bespreken. [Medewerker van Essent] en ik hebben samen de opties voor reparatie besproken en de beste aanpak geformuleerd. [Medewerker van Essent] vroeg mij dat in het rapport op te nemen. Hij vertelde over de schieters en haarspelden. Hij vroeg ons dit op te nemen in ons definitieve rapport. Ik heb [Medewerker van Essent] nog gevraagd of hij het zeker wist dat de verankering door middel van schieters en haarspelden met de funderingsplaat waren verbonden. Hij antwoordde dat hij dat zeker wist en dat ik dat met een gerust hart in het rapport kon opnemen. […]
Als er schieters en haarspelden zouden zijn geweest, zou de reparatie zonder extra beveiligingsmaatregelen kunnen worden uitgevoerd, mits de reparatie poer voor poer zou worden uitgevoerd.”
Getuige [Medewerker 2 van Kema] heeft tenslotte verklaard:
“Op 2 oktober 2003 zijn [Medewerker 1 van Kema] en ik naar [Medewerker van Essent] in Waalwijk gegaan. De hulpconstructies waren inmiddels aangelegd. [Medewerker van Essent] vroeg ons deze te beoordelen. […]
De hulpconstructies konden wel de verticale drukkrachten opnemen, maar niet de verticale trekkrachten en de horizontale krachten. Dat hebben wij hem verteld. [Medewerker van Essent] antwoordde dat hij zich geen zorgen maakte over de verticale trekkrachten in verband met de stalen verankeringsconstructie in de funderingsplaat. Concreet moesten wij hem dus adviseren over de verticale drukkrachten en de horizontale krachten. Bij het weggaan heb ik expliciet gezegd dat Kema niet de verticale trekkrachten zou beoordelen. […]
Op, ik meen, 10 oktober 2003 heb ik telefonisch overleg gehad met [Medewerker van Essent]. […]
Ik heb nog herhaald dat ik niet zou adviseren over de verticale trekkrachten. [Medewerker van Essent] antwoordde dat dat klopte en dat het niet nodig was. […]”
4.5 Essent heeft betwist dat Essent Netwerk onzorgvuldig heeft gehandeld door het doen van onjuiste mededelingen aan Kema. Daartoe stelt zij dat Essent Netwerk als opdrachtgeefster niet verantwoordelijk is voor de juistheid van het Kema-rapport en het onderzoek dat Kema daartoe heeft verricht. Het is, aldus Essent, Kema geweest die ten onrechte heeft nagelaten om te onderzoeken of de ankers in de poeren al dan niet waren doorverbonden met de wapening van de funderingsplaat. Kema had niet zonder meer mogen afgaan op mededelingen die van de zijde van Essent Netwerk waren gedaan. Kema heeft vervolgens op basis van dit onjuiste uitgangspunt een onjuist advies afgegeven aan Essent Netwerk, die dit advies heeft doorgegeven aan VSB.
4.6 De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Essent heeft de juistheid van de getuigenverklaringen omtrent de handelwijze van [Medewerker van Essent], welke ook tijdens het pleidooi nog eens uitdrukkelijk aan de orde is gekomen, niet betwist. Evenmin heeft Essent betwist dat het handelen van [Medewerker van Essent] aan Essent Netwerk kan worden toegerekend.
4.7 Uit rechtsoverweging 4.4 volgt dat de medewerkers van Kema [Medewerker van Essent] erop hebben gewezen dat de verticale trekkrachten die de mast op de fundering uitoefenden, volgens hen een probleem vormden. Als het voor [Medewerker van Essent] op grond van zijn eigen deskundigheid op dat moment nog niet duidelijk was dat het in verband met de stabiliteit van de mast belangrijk was om duidelijkheid te krijgen omtrent de constructie van de fundering van de mast en de maximale trekkrachten die daarop konden worden uitgeoefend, dan had hem dat in ieder geval door de op dit punt gestelde vragen van de zijde van Kema duidelijk moeten zijn. Gezien onder meer de ernst van het gevaar dat door het omvallen van de mast voor derden in het leven kon worden geroepen, en de voorzienbare inbreuk op de belangen van derden die daarvan het gevolg zou zijn, moest het voor [Medewerker van Essent] eveneens duidelijk zijn dat met betrekking tot het waarborgen van de stabiliteit van de mast een grote mate van zorgvuldigheid in acht moest worden genomen. Dit gold zowel voor het waarborgen van de stabiliteit in de periode voorafgaand aan de werkzaamheden als tijdens het uitvoeren daarvan. Van de zijde van Essent Netwerk zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd, en ook overigens zijn deze de rechtbank niet gebleken, waaruit volgt dat [Medewerker van Essent] in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ankers van de poeren met schieters en haarspelden waren doorverbonden met de wapening van de funderingsplaat. [Medewerker van Essent] - en daarmee Essent Netwerk - handelden dan ook, gezien het gevaar dat daarmee voor derden in het leven werd geroepen, in strijd met de zorgvuldigheid die tegenover die derden in acht moet worden genomen, door met stelligheid aan Kema de onjuiste mededeling te doen dat de stabiliteit van de mast door de aanwezigheid van een doorkoppeling via schieters en haarspelden was gewaarborgd en dat Kema bij het opstellen van haar advies van de juistheid van deze mededelingen kon uitgaan.
4.8 Essent heeft ter bestrijding van de aansprakelijkheid van Essent Netwerk op grond van artikel 6:162 BW nog aangevoerd dat op Kema een zelfstandige verantwoordelijkheid rustte om onderzoek te doen naar de fundering van de mast en dat Kema in dat opzicht tekort is geschoten. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat Essent Netwerk van oordeel is dat zij door het doen van onjuiste mededelingen niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij erop mocht vertrouwen dat de juistheid van die mededelingen nog door Kema zou worden gecontroleerd.
Dit verweer kan niet worden gevolgd. Kema was voor het uitbrengen van haar advies aan Essent Netwerk afhankelijk van gegevens en tekeningen die van de zijde van Essent Netwerk werden aangeleverd. Toen de schriftelijke gegevens voor Kema niet voldoende waren om uitsluitsel te krijgen over de trekkrachten die de fundering kon opvangen, heeft ze dit meermaals te kennen gegeven aan [Medewerker van Essent]. Nu [Medewerker van Essent] meerdere keren en met stelligheid te kennen gaf dat de stabiliteit van de mast werd gewaarborgd door de aanwezigheid van schieters en haarspelden in de fundering en dat Kema van de juistheid van die gegevens kon uitgaan, mocht Essent Netwerk er niet op vertrouwen dat Kema nog zelfstandig onderzoek zou doen naar de constructie van de mast.
4.9 In verband met de relatie tussen Essent Netwerk en VSB heeft de Staat met name gewezen op de instructie in het Kema-advies om ‘poer voor poer’ te werken. Het tijdsbestek dat VSB werd gelaten om de werkzaamheden aan de fundering van de mast te verrichten was te kort om het Kema-advies op te volgen zoals het was bedoeld, namelijk: het beton van een herstelde poer diende volledig uitgehard te zijn alvorens aan de volgende poer kon worden begonnen. De opdracht om aldus ‘poer voor poer’ te werken is niet verstrekt aan VSB.
4.10 Essent heeft op dit punt verweer gevoerd, door te stellen dat Essent Netwerk niet aansprakelijk is voor het handelen van VSB, in die zin dat VSB als deskundig aannemer er zelf op diende toe te zien dat haar medewerkers hun werk op juiste wijze uitvoerden. Het was aan VSB om de werkzaamheden, binnen de overeengekomen periode, naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren. Zou de instructie ‘poer voor poer’ niet stroken met de ingeplande uitvoeringstijd voor de werkzaamheden, dan had VSB dit kenbaar moeten maken.
4.11 De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank kan zich verenigen met het standpunt van de Staat dat - uitgaande van de toepasselijke verhardingstijd van het beton - de overeengekomen uitvoeringstijd niet toeliet om ‘poer voor poer’ te werken op de wijze zoals het desbetreffende advies door Kema was bedoeld. Uit de opdracht aan VSB (hiervóór weergegeven onder 2.10) volgt immers dat VSB met de werkzaamheden diende aan te vangen op 22 maart 2004, terwijl oplevering uiterlijk op 9 april 2004 diende plaats te vinden.
Het verweer van Essent Netwerk, dat VSB haar daar op had dienen te wijzen, treft geen doel. Bij een vergelijking van het Kema-advies (weergegeven onder 2.9) en de opdracht aan VSB valt namelijk op dat het advies om ‘poer voor poer’ te werken door Essent Netwerk in het geheel niet is overgenomen in de opdracht aan VSB. Van de zijde van Essent Netwerk zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd, en ook overigens zijn deze de rechtbank niet gebleken, waaruit volgt dat Essent Netwerk mocht menen dat zij kon volstaan met het slechts gedeeltelijk doorgeven van het Kema-advies aan VSB. Daar komt bij dat de instructie om ‘poer voor poer’ te werken in de door Kema bedoelde zin een bijzonder eenvoudige en voordelige vorm van beveiliging zou hebben gevormd. De duur van de werkzaamheden zou er weliswaar door zijn verlengd, maar een reden om veel haast te maken is de rechtbank niet gebleken. Tegen de achtergrond van hetgeen de rechtbank onder 4.7 heeft overwogen over de mate van zorg die Essent Netwerk diende te betrachten met betrekking tot het waarborgen van de stabiliteit van de mast kan haar ook op dit punt daarom een duidelijk verwijt worden gemaakt.
4.12 Uit het voorgaande volgt dat Essent Netwerk, door aan Kema onjuiste gegevens met betrekking tot de fundering van de mast te verstrekken en door vervolgens het Kema-advies onvolledig over te nemen in de opdracht aan VSB, toerekenbaar onzorgvuldig heeft gehandeld jegens derden die daardoor schade hebben geleden, daaronder de Staat. De gedragingen van Essent Netwerk hebben ertoe geleid dat het reparatieadvies op een essentieel punt een evenzeer essentiële fout bevatte (de ‘schieters en haarspelden’). Deze fout heeft vervolgens ten grondslag gelegen aan de - daardoor evenzeer foute - opdracht aan VSB. Deze opdracht was verder onvolledig, op een punt dat - ware het advies juist doorgegeven - voor een aanvullende beveiliging zou hebben gezorgd (het ‘poer voor poer’ werken). Gelet op de stellingen van partijen en de overgelegde rapporten - voor zover aangehaald en niet of onvoldoende betwist - staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat, zou Essent wèl de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht, de mast niet (althans niet op de wijze zoals nu is gebeurd) zou zijn omgevallen. Aldus is sprake van een conditio sine qua non-verband tussen de gedragingen van Essent Netwerk en het omvallen van de mast. Dit alles tezamen genomen leidt de rechtbank tot het oordeel dat Essent Netwerk op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die de Staat heeft geleden als gevolg van het omvallen van de mast. In het licht van dit oordeel kan al het overige dat partijen hebben gesteld over het al dan niet in strijd met artikel 6:162 BW handelen door Essent Netwerk onbesproken blijven.
4.13 Op hierna (onder 4.36 en volgende) aan te geven gronden is de rechtbank van oordeel dat VSB niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Staat in verband met de wijze waarop zij de herstelwerkzaamheden aan de mast heeft uitgevoerd. Daaruit volgt dat VSB geen fout heeft gemaakt in de zin van artikel 6:171 BW en dat Essent Netwerk derhalve als opdrachtgever van VSB niet op grond van dit artikel jegens de Staat aansprakelijk is voor de schade die door het omvallen van de mast is ontstaan. Al hetgeen partijen over en weer op dit punt hebben gesteld, behoeft dan ook geen bespreking.
4.14 Aan zijn vordering op Essent, voor zover gebaseerd op artikel 6:174 BW, heeft de Staat ten grondslag gelegd dat aansprakelijkheid moet worden aangenomen, nu de mast is omgevallen als gevolg van het feit dat zij niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld.
4.15 In de dagvaarding heeft de Staat gesteld dat Mega Limburg als gerechtigde tot de zaak aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 lid 1 BW. Essent heeft in haar conclusie van antwoord gesteld dat Mega Limburg weliswaar het zakelijk recht heeft op de mast, maar dat Essent Netwerk de bedrijfsmatige gebruiker van de mast is. De Staat heeft deze stelling van Essent niet betwist, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. Dat brengt met zich mee dat op grond van artikel 6:181 lid 1 BW een eventuele aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 lid 1 BW niet rust op Mega Limburg, maar op Essent Netwerk. Hetgeen de Staat op dit punt aan zijn vordering jegens Mega Limburg ten grondslag heeft gelegd, kan daarom niet tot toewijzing van de vordering leiden. Nu de Staat geen andere feiten ten grondslag heeft gelegd aan deze vordering, zal de vordering tegen Mega Limburg worden afgewezen.
4.16 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Mega Limburg gevallen, die van het vrijwaringsincident daaronder begrepen, welke tot op heden worden begroot op nihil.
4.17 Uit de conclusie van repliek van de Staat begrijpt de rechtbank dat de Staat naast Mega Limburg ook Essent Netwerk aansprakelijk acht op grond van artikel 6:174 lid 1 BW. Aangezien Essent Netwerk daardoor niet in haar verdediging wordt geschaad, zal de rechtbank ook met betrekking tot de vordering op Essent Netwerk deze grondslag bespreken.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat zij onder 4.12 reeds heeft geoordeeld dat Essent Netwerk op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die de Staat heeft geleden als gevolg van het omvallen van de mast. De rechtbank kan niet uitsluiten dat de precieze grondslag van de aansprakelijkheid in een later stadium van invloed zou kunnen blijken zijn op aard en omvang van de verplichting tot het betalen van schadevergoeding. Daarom zal de rechtbank hierna stilstaan bij de (eventuele) aansprakelijkheid van Essent Netwerk, als de bedrijfsmatige gebruiker van de mast, op grond van de artikelen 6:174 jo. 181 BW.
4.18 Essent heeft - zakelijk weergegeven - de volgende verweren naar voren gebracht tegen de stelling dat
Essent Netwerk op grond van artikel 6:174 lid 1 BW jegens de Staat aansprakelijk is:
- op grond van artikel 6:175 BW is de Staat, als degene die de kerosine onder zich had, exclusief
aansprakelijk voor de schade die door de uitstroom van de kerosine is veroorzaakt;
- de Staat is zelf als bezitter van de leiding op grond van artikel 6:174 lid 3 BW risicoaansprakelijk voor de
schade die is ontstaan als gevolg van het gebrek in de leiding;
- bij de aanleg van de pijpleiding heeft de Staat Essent (Netwerk) gevrijwaard voor de schade die door de
aanleg van de pijpleiding in de nabijheid van de mast zou kunnen ontstaan;
- Essent Netwerk is niet aansprakelijk op grond van artikel 6:174 lid 1 BW, omdat Essent Netwerk, wegens de
korte tijd tussen het ontstaan van het gebrek en het omvallen van de mast, ook al was zij van dit gevaar op de
hoogte geweest, het intreden van de schade niet had kunnen voorkomen;
- de schade waarvan de Staat thans vergoeding vordert is niet te beschouwen als een typisch gevolg van het
omvallen van de mast, zodat Essent Netwerk hiervoor, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid, niet
aansprakelijk is;
- de schade is zo groot, omdat de Staat onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen om de uitstroom
in geval van een calamiteit te beperken.
De rechtbank zal deze verweren hieronder achtereenvolgens bepreken.
4.19 Op zichzelf genomen is verdedigbaar de stelling van Essent, dat de Staat als degene die de kerosine onder zich had op grond van artikel 6:175 BW jegens derden aansprakelijk is voor de schade die deze derden door de uitstroom van de kerosine uit de transportleiding hebben geleden. Daaruit volgt echter niet dat artikel 6:175 BW de mogelijkheid uitsluit voor de Staat om de schade die hij zelf door de lekkage heeft geleden op Essent te verhalen. Evenmin staat artikel 6:175 BW eraan in de weg dat de Staat de schadevergoeding die hij op grond van deze bepaling aan derden heeft uitgekeerd, verhaalt op Essent.
4.20 De in dit verband door Essent naar voren gebrachte stelling dat de wetgever heeft beoogd om de aansprakelijkheid uit hoofde van de artikelen 6:174 BW e.v. te kanaliseren, in die zin dat er naast een aansprakelijkheid van de Staat op grond van artikel 6:175 BW als houder van een gevaarlijke stof, geen plaats is voor aansprakelijkheid van Essent op grond van artikel 6:174 lid 1 BW als bedrijfsmatige gebruiker van de mast, vindt geen steun in het recht.
4.21 Met de zogenaamde kanalisering van risicoaansprakelijkheid uit hoofde van de artikelen 6:174 BW e.v. heeft de wetgever beoogd dat er voor de benadeelde die schade heeft geleden door een gebrekkige opstal, door een gebrekkig ondergronds werk dan wel door een gevaarlijke stof, duidelijkheid bestaat wie er jegens hem voor de vergoeding van de schade aansprakelijk is. Zij houdt in dat op grond van deze bepalingen duidelijk is dat ofwel de bezitter ofwel de gebruiker van de gebrekkige zaak dan wel gevaarlijke stof jegens derden aansprakelijk is. Op deze wijze wordt voorkomen dat er in die gevallen waarin er ten aanzien van één gebrekkige zaak waarvoor de wet een risicoaansprakelijkheid vestigt, meerdere belanghebbenden naast elkaar bestaan, zoals de eigenaar aan de ene kant en bijvoorbeeld een bezitter dan wel een gebruiker van die zaak aan de andere kant, onduidelijkheid ontstaat wie van hen jegens de benadeelde aansprakelijk is. Daarmee heeft de wetgever geenszins beoogd dat de benadeelde, in de gevallen dat zich in de causale keten die tot het intreden van de schade heeft geleid meerdere gebeurtenissen hebben voorgedaan, terwijl voor iedere afzonderlijke gebeurtenis op grond van verschillende wetsbepalingen een andere persoon aansprakelijk kan worden gehouden, uitsluitend degene kan aanspreken op wie de aansprakelijkheid rust voor de laatste gebeurtenis in de causale keten die tot het intreden van de schade heeft geleid. Dit volgt niet uit het systeem van de wettelijke regeling, waarin niet is voorzien in een rangregeling, noch uit de parlementaire geschiedenis.
4.22 Hieruit volgt dat het verweer van Essent dat er in het geheel geen aansprakelijkheid op haar rust op grond van artikel 6:174 lid 1 BW, nu de Staat als houder van de kerosine tegenover derden op grond van artikel 6:175 BW aansprakelijk is, wordt verworpen.
4.23 Ook het verweer van Essent dat zij niet op grond van artikel 6:174 lid 1 BW jegens de Staat aansprakelijk is, maar dat de Staat op grond van artikel 6:174 lid 3 BW als bezitter van een ondergronds werk aansprakelijk is voor de schade die door de uitstroom van de kerosine vanuit de ondergrondse pijpleiding is veroorzaakt, zonder dat hij de mogelijkheid van regres op Essent Netwerk heeft, wordt verworpen. Dit verweer steunt op dezelfde stellingen als die Essent met betrekking tot artikel 6:175 BW heeft aangevoerd, zodat dit verweer op grond van de hiervoor gegeven overwegingen eveneens dient te worden verworpen. Hetgeen partijen hebben gesteld omtrent de vraag of de Staat jegens derden op grond van artikel 6:174 lid 3 BW aansprakelijk is, behoeft om die reden geen verdere bespreking.
4.24 Essent heeft ten derde als verweer tegen de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 lid 1 BW aangevoerd dat Essent Netwerk voorafgaand aan het verleggen van de pijpleiding door DPO in 1999 aan DPO te kennen heeft gegeven dat zij weliswaar geen bezwaar had tegen het verleggen van de leiding in de richting van de mast, maar dat zij dit heeft gedaan onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Mega Limburg zowel tijdens als na de werkzaamheden aan de leiding niet aansprakelijk zou zijn voor schade die de Staat zou lijden door de aanwezigheid van de hoogspanningslijnen. Deze voorwaarde heeft zij opgenomen in haar brief van 27 april 1999. Essent heeft daaraan nog toegevoegd dat de Staat er zelf bewust voor heeft gekozen om de pijpleiding in de nabijheid van de mast aan te leggen, zodat het ook om die reden vanzelfsprekend is dat Essent de schade die door de aanwezigheid van de pijpleiding in de directe omgeving van de hoogspanningsmast is ontstaan, niet wenst te dragen.
4.25 Naar aanleiding van dit verweer heeft de Staat gesteld dat de desbetreffende voorwaarde door Essent destijds is gesteld in het kader van werkzaamheden betreffende het verleggen van de leiding en dat zij dus niet de strekking heeft om ook nadien voor onbepaalde tijd tussen partijen te gelden. De bepaling is opgesteld om te voorkomen dat Essent louter wegens de aanwezigheid van de mast kon worden aangesproken voor een zekere mate van overlast die door die aanwezigheid voor DPO kon ontstaan. Zij strekt er niet toe om Essent te vrijwaren voor schade ten gevolge van het omvallen van de mast. Bovendien hebben deze werkzaamheden niet plaatsgevonden op de plaats waar de mast is omgevallen, maar een paar honderd meter verderop, zodat ook om die reden de vrijwaring geen betrekking heeft op de schade die thans door het omvallen van de mast is ontstaan. Verder, zo heeft de Staat nog aangevoerd, heeft hij destijds gehandeld met Mega Limburg en niet met Essent Netwerk, zodat laatstgenoemde op deze brief geen beroep kan doen.
4.26 Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt.
De voorwaarde waarop Essent Netwerk thans een beroep doet, maakt onderdeel uit van een brief van 27 april 1999 van (een bedrijfsonderdeel van) Essent aan DPO, die is geschreven naar aanleiding van het voornemen van DPO om de brandstofleiding om te leggen. Het omleggen van de leiding vond blijkens de aanvang van de brief plaats op het bedrijventerrein Sanderboutlaan in de gemeente Stein en wel tussen de masten 29 en 30. In de brief wordt een aantal voorwaarden geformuleerd die Essent verbindt aan het verlenen van haar toestemming aan het verleggen van de leiding. Deze voorwaarden hebben voor het merendeel betrekking op het voorkomen van schade aan de hoogspanningslijn door de werkzaamheden aan de brandstofleiding. De voorwaarde waarop Essent zich thans tegenover de Staat beroept, heeft blijkens haar formulering als strekking om bovendien aansprakelijkheid van Essent jegens de Staat uit te sluiten voor eventuele schade die de Staat zou leiden door de enkele aanwezigheid van de hoogspanningslijn in de nabijheid van de brandstofleiding. Gezien de formulering van de bepaling waarop Essent Netwerk zich thans beroept, de verdere inhoud van de brief waarvan zij onderdeel uitmaakt, alsmede de omstandigheden waaronder zij tussen partijen is overeengekomen, volgt daaruit dat partijen met deze bepaling hebben beoogd om de aansprakelijkheid van Essent jegens de Staat uit te sluiten voor de schade, ongemakken en hinder door de aanwezigheid van de mast. Uit de tekst van de bepaling volgt niet dat partijen hiermee hebben beoogd om voor de toekomst de aansprakelijkheid van Essent Netwerk uit te sluiten voor alle schade die de Staat in verband met de hoogspanningslijn zou kunnen lijden, op willekeurig welke wijze en welke plaats langs de lijn Graetheide-Limmel dan ook ontstaan. De voorwaarde waarmee Essent haar aansprakelijkheid tegenover de Staat heeft beperkt, heeft dan ook geen betrekking op de schade die is ontstaan door het omvallen van mast 33 aan de Schutterstraat te Beek, zodat Essent Netwerk zich voor het afweren van haar aansprakelijkheid niet op deze voorwaarde kan beroepen. Daaruit volgt dat ook dit verweer wordt verworpen.
4.27 De stelling van Essent dat de Staat door het verleggen van de transportleiding in de richting van de mast het risico heeft aanvaard van de schade die door het eventueel omvallen van de mast zou kunnen ontstaan, is feitelijk onvoldoende onderbouwd en in juridische zin niet nader uitgewerkt en zal daarom worden verworpen.
4.28 Essent heeft aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 lid 1 BW vervolgens nog betwist, omdat Essent Netwerk volgens haar een beroep kan doen op de uitzonderingsclausule aan het slot van deze bepaling. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de stabiliteit van de poeren niet door de brand van 13 op 14 september 2003 was aangetast, zodat voorafgaand aan de herstelwerkzaamheden door VSB de mast niet gebrekkig was in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW. Ook nadat op maandag 29 maart 2004 de werkzaamheden aan poer 4 waren afgerond en de wapening van poer 2 was vrijgekapt, was de sterkte van de poeren nog voldoende om de stabiliteit van de mast te waarborgen. Pas op het moment dat de werknemers van VSB zijn begonnen met het vrijhakken van de wapening van poer 1, is de sterkte van de poeren 1 en 2 zodanig gereduceerd, dat de constructie niet langer in staat was de trekkrachten van de mast op te nemen, waardoor de mast is omgevallen. Hieruit volgt, aldus Essent, dat de mast pas op het moment dat de medewerkers van VSB bezig waren met het wegkappen van de bewapening aan poer 1, de mast niet langer voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld en dat er pas op dat moment gevaar ontstond. Dit wegkappen van het beton door medewerkers van VSB moet bovendien worden beschouwd als een van buiten komende oorzaak, waarvoor Essent Netwerk niet aansprakelijk is. Tussen het moment waarop het gevaar is ontstaan enerzijds en het moment waarop de mast is omgevallen anderzijds, is, aldus Essent, slechts een dermate klein tijdsverloop verstreken, dat het voor Essent Netwerk niet meer mogelijk was om maatregelen te treffen om het omvallen van de mast te voorkomen. Met andere woorden: was Essent Netwerk op het moment dat het gebrek aan de mast ontstond hiervan op de hoogte geweest, dan was zij gezien het verloop van de omstandigheden niet aansprakelijk geweest op grond van de artikelen 6:162 BW e.v., zodat zij op grond van het slot van artikel 6:174 lid 1 BW ook als beheerder van de mast niet aansprakelijk is voor het omvallen daarvan en de schade die daardoor is ontstaan.
4.29 Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank het volgende.
Uitgangspunt van artikel 6:174 lid 1 BW is dat de bezitter van een opstal jegens een derde aansprakelijk is, indien het opstal door een gebrek gevaar voor personen of zaken oplevert en dit gevaar zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Op grond van het slot van lid 1 is de bezitter alleen dan niet aansprakelijk, indien op de bezitter in het geval hij van het gevaar op de hoogte was geweest geen aansprakelijkheid zou rusten op grond van de algemene bepalingen betreffende de onrechtmatige daad. De wetgever heeft hiermee blijkens de parlementaire geschiedenis van Boek 6 gedacht aan de gevallen dat het gebrek in de opstal ontstaat ten gevolge van een van buiten komende oorzaak die aan de bezitter niet kan worden toegerekend, zoals overmacht of een andere rechtvaardigingsgrond, en waarbij er tevens tussen het ontstaan van het gebrek en het ontstaan van de schade een zodanig korte tijdspanne verloopt, dat de bezitter het intreden van de schade, ook al had hij van het ontstaan van het gebrek kennis gehad, niet had kunnen voorkomen. In deze gevallen waarin noch het ontstaan van het gebrek noch het voorkomen van het daaruit voortvloeiende gevaar aan de bezitter van de opstal kunnen worden toegerekend, heeft de wetgever er voor gekozen dat de bezitter niet aansprakelijk is voor het gebrek en het gevaar dat daarmee in het leven is geroepen.
4.30 De rechtbank is van oordeel dat beroep van Essent Netwerk op de uitzonderingsclausule aan het slot van artikel 6:174 lid 1 BW faalt. Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.12 volgt dat - uitgaande van de positie van Essent Netwerk - het omvallen van de mast geen van buiten komende oorzaak heeft gehad. De mast is omgevallen ten gevolge van een oorzaak die in de sfeer van Essent Netwerk ligt en ter zake waarvan haar zelfs een uitdrukkelijk verwijt kan worden gemaakt. Alleen al daarom kan van een disculpatie zoals door Essent Netwerk aangegeven geen sprake zijn. In het licht van dit oordeel kan al hetgeen partijen verder hebben gesteld over de uitzonderingsbepaling in artikel 6:174 lid 1 BW onbesproken blijven.
4.31 De twee laatste door Essent Netwerk aangevoerde verweren (zoals weergegeven onder 4.18) kunnen niet afdoen aan de aansprakelijkheid van Essent Netwerk. Zij hebben betrekking op de omvang van de schadevergoeding die Essent Netwerk aan de Staat verschuldigd is en zullen daarom in dit verband buiten beschouwing worden gelaten.
4.32 Nu aan alle vereisten van artikel 6:174 lid 1 is voldaan, mede omdat is gebleken dat de door Essent Netwerk aangevoerde verweren niet slagen, luidt het oordeel van de rechtbank dat Essent Netwerk (ook) op grond van deze bepaling jegens de Staat aansprakelijk is voor de schade die door het omvallen van de mast is veroorzaakt.
4.33 De Staat vordert in de onderhavige procedure een concreet bedrag aan schadevergoeding. Daarnaast vordert de Staat een schadevergoeding op te maken bij staat. Het is de rechtbank niet duidelijk of de Staat wil vasthouden aan deze tweedeling, of dat zij er alsnog voor kiest om (1) het schadevergoedingsaspect volledig in het kader van deze procedure aan de orde stellen, dan wel (2) het onderwerp ‘schadevergoeding’ volledig aan de orde te stellen in het kader van een schadestaatprocedure. De rechtbank zal de Staat in staat stellen om zich hierover bij akte uit te laten. Essent Netwerk zal, eveneens bij akte, mogen reageren.
4.34 Nu het onderhavige vonnis ten dele eindvonnis zal zijn en ten dele - voor zover het betreft de zaak tegen Essent Netwerk - tussenvonnis, acht de rechtbank termen aanwezig om te bepalen dat van het vonnis voor zover geen eindvonnis tussentijds hoger beroep zal kunnen worden ingesteld.
4.35 In afwachting van de resultaten van de aktewisseling houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
4.36 Ter onderbouwing van zijn stelling dat VSB in verband met de uitvoering van de herstelwerkzaamheden onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld, heeft de Staat allereerst aangevoerd dat VSB heeft gehandeld in strijd met een instructie van Essent Netwerk om de werkzaamheden poer voor poer uit te werken, alsmede in strijd met de instructie om de stabiliteit van de mast tijdens de werkzaamheden niet in gevaar te brengen. Hierdoor heeft zij niet alleen wanprestatie gepleegd jegens Essent, maar tevens een onrechtmatige daad jegens de Staat. Ten tweede heeft de Staat aangevoerd dat VSB onrechtmatig heeft gehandeld door voorafgaand aan de werkzaamheden geen zelfstandig onderzoek uit te voeren naar de constructie van de mast.
4.37 VSB heeft de stelling van de Staat, dat zij instructies van Essent niet zou hebben opgevolgd, betwist. Een instructie om de werkzaamheden ‘poer voor poer’ uit te voeren is door Essent Netwerk schriftelijk noch mondeling aan VSB gegeven. Daartoe voert VSB aan dat een dergelijke instructie niet in de schriftelijke opdracht van Essent Netwerk is opgenomen. Ook uit de omstandigheid dat Essent Netwerk de opdracht op 16 maart 2004 heeft verstrekt, terwijl in de opdracht was bepaald dat de werkzaamheden uiterlijk op 9 april 2004 moesten worden opgeleverd, volgt dat het niet mogelijk was om ‘poer voor poer’ te werken, in die zin dat het beton van een herstelde poer volledig had moeten zijn uitgehard, voordat met de werkzaamheden aan de volgende poer had kunnen worden begonnen.
4.38 De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Niet is gebleken dat Essent Netwerk schriftelijk aan VSB de instructie heeft verstrekt om de werkzaamheden ‘poer voor poer’ uit te voeren, in die zin dat de werkzaamheden aan een volgende poer pas mochten worden begonnen als de daarvoor herstelde poer volledig was uitgehard. In de schriftelijke opdracht van 16 maart 2004 noch in enig ander schriftelijk stuk is deze instructie opgenomen. Deze instructie kan ook niet op indirecte wijze uit de reparatieopdracht worden afgeleid. De Staat heeft in dit verband nog gewezen op de opdracht om proefkubussen te maken waarvan de druksterkte diende te worden bepaald na 28 dagen verhardingstijd. Als proefkubussen 28 dagen moeten uitharden, dan had VSB zich moeten realiseren dat de totale uitvoeringstijd zoals overeengekomen te kort was, aldus te Staat. De rechtbank kan begrijpen dat de Staat aan de opdracht in verband met de proefkubussen in dit verband een zeker belang hecht. Dat is echter vooral terecht in het licht van de kennis die inmiddels beschikbaar is, over de fout in het Kema-advies en over de uit dat advies niet overgenomen instructie om ‘poer voor poer’ te werken. De rechtbank kan niet inzien waarom VSB daaraan in 2004, gelet op wat zij op dat moment wist en kon weten, het belang had moeten hechten als door de Staat bedoeld, zeker ook gelet op de termijn waarbinnen VSB de werkzaamheden volgens de opdracht diende af te ronden.
Verder is evenmin gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat een dergelijke instructie naderhand mondeling is verstrekt, op een zodanige wijze dat het niet-naleven van die instructie door medewerkers van VSB moet worden beschouwd als wanprestatie jegens Essent Netwerk en als een onrechtmatig handelen van VSB jegens de Staat. De enkele stelling van de Staat dat Essent Netwerk voorafgaand aan de werkzaamheden op de dag van de aanvang daarvan aan de uitvoerend medewerkers van VSB heeft medegedeeld dat ‘poer voor poer’ moest worden gewerkt - hetgeen VSB overigens heeft betwist -, is onvoldoende om tot een dergelijk oordeel te komen. Een mondelinge instructie om de werkzaamheden op een bepaalde wijze uit te voeren, had slechts onderdeel kunnen worden van de reeds eerder gesloten schriftelijke overeenkomst, indien zij was gegeven aan en geaccepteerd door degene binnen VSB die bevoegd was de overeenkomst aan te gaan en te wijzigen. Een mondelinge mededeling aan uitvoerende medewerkers van VSB op de dag dat deze met de werkzaamheden een aanvang nemen kan er niet toe leiden dat de instructie onderdeel wordt van de overeenkomst die met VSB was gesloten. Dat zou anders zijn geweest, als tussen partijen was overeengekomen dat de werkzaamheden (mede) onder toezicht van Essent zouden worden uitgevoerd. Dat hiervan sprake was, is echter gesteld noch gebleken.
4.39 De stelling van de Staat dat VSB jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij door niet te voorkomen dat de mast is omgevallen, heeft gehandeld in strijd met de door Essent Netwerk opgedragen instructie om de stabiliteit van de mast onder geen beding in gevaar te brengen, kan evenmin worden gevolgd. De voorwaarde dat de stabiliteit van de mast niet in gevaar mocht worden gebracht, is in de tekst van de opdracht in direct verband gebracht met de verplichting om tijdens en na afronding van de werkzaamheden de stalen hulpconstructie in stand te laten. Blijkens de tekst van de voorwaarde en de context waarin zij wordt gesteld heeft zij niet beoogd om op VSB een algemene verplichting te leggen om er voor in te staan dat tijdens de werkzaamheden aan de fundering de mast niet zou omvallen. Van handelen in strijd met een instructie zoals door de Staat gesteld is daarom geen sprake.
4.40 Uit voorgaande overwegingen volgt dat de stellingen van de Staat - afzonderlijk noch in hun onderlinge samenhang beschouwd - kunnen leiden tot het oordeel dat VSB bij de uitvoering van de werkzaamheden onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld door het negeren van instructies van de zijde van Essent die waren gericht op het waarborgen van de stabiliteit van de mast.
4.41 Ten tweede heeft de Staat aan zijn vordering jegens VSB ten grondslag gelegd dat op VSB als professionele aannemer een zelfstandige onderzoeksplicht rustte naar de beveiliging van de mast. Zij had niet zonder meer mogen afgaan op aanwijzingen van Essent dan wel op het onderzoek van Kema, maar had voorafgaand aan de werkzaamheden adequate voorzorgsmaatregelen moeten nemen, teneinde te voorkomen dat mast tijdens de werkzaamheden kon omvallen. In ieder geval had VSB, aldus de Staat, inzage moeten vragen in het rapport van Kema, in welk geval VSB direct had kunnen en moeten constateren dat het uitgangspunt van Kema, waarop het advies betreffende het herstel van de mast was gebaseerd, onjuist was. Bovendien was VSB in het bezit van de berekeningen van DHV d.d. 23 augustus 1974, waaronder pagina 122, en bezat zij tekeningen van de mast, waaronder tekening D 8241. Zowel uit pagina 122 van het rapport van DHV als uit de tekening D 8241 had zij zonder meer kunnen afleiden dat de ankers in de poeren niet waren doorverbonden met de wapening in de funderingsplaat, zodat zij tevens had kunnen concluderen dat de door Kema voorgestelde uitvoeringswijze tot een onveilige situatie zou leiden.
4.42 De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Op de aannemer rust op grond van artikel 7:754 BW een zelfstandige verplichting om de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Deze verplichting strekt zich blijkens de bepaling uit tot fouten of gebreken in de door de opdrachtgever verstrekte plannen, tekeningen, berekeningen of bestekken. Deze verplichting brengt dus mee dat de aannemer niet zonder meer mag vertrouwen op de juistheid van de door de aanbesteder opgestelde opdracht of van door deze verstrekte gegevens, maar dat hij gehouden is om de opdrachtgever te waarschuwen, indien er voor hem aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte opdracht dan wel overhandigde gegevens. Of daartoe aanleiding bestaat zal afhangen van alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de opdracht, alsmede de deskundigheid van de aanbesteder dan wel derden die bij het opstellen van de opdracht zijn betrokken. Het niet nakomen van deze verplichting levert jegens de opdrachtgever een tekortkoming op in de nakoming van de verbintenis. Eveneens kan het niet nakomen van deze verplichting onder omstandigheden meebrengen dat de aannemer jegens derden handelt in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk betaamt. Of dat zo is zal afhangen van bijvoorbeeld het gevaar dat voor derden in het leven kan worden geroepen door van de onjuiste gegevens uit te gaan en het risico dat dit gevaar zich daadwerkelijk verwezenlijkt.
4.43 Voor zover de Staat met zijn stelling, dat VSB onzorgvuldig heeft gehandeld door geen zelfstandig onderzoek in te stellen naar de constructie van de fundering van de mast, heeft beoogd aan te voeren dat op VSB onder alle omstandigheden de verplichting rustte om te onderzoeken of Essent Netwerk bij het verstrekken van de opdracht was uitgegaan van de juiste gegevens, volgt uit het voorgaande dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Slechts indien er voor VSB aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de aan haar verstrekte opdracht, had zij niet zonder meer mogen overgaan tot het uitvoeren daarvan. In dat geval was zij op grond van artikel 7:754 BW overigens niet gehouden geweest om een zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van de gegevens, maar had op VSB slechts de verplichting gerust om Essent Netwerk te waarschuwen.
4.44 Door de Staat zijn verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die - indien zij zouden komen vast te staan - leiden tot het oordeel dat er in onderhavig geval voor VSB aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door Essent Netwerk aan haar verstrekte gegevens en dat VSB niet van de juistheid ervan had mogen uitgaan. Tussen partijen staat vast dat het mede afhangt van de constructie waarmee de mast aan de fundering is verankerd of de door VSB gevolgde werkwijze, zoals die uit de opdracht voortvloeide, al dan niet verantwoord was. Daaruit volgt dat VSB de door haar gevolgde werkwijze alleen dan niet had mogen volgen, indien er voor haar redenen waren geweest om te betwijfelen of in dit concrete geval de constructie van de mast de uitvoering van de opdracht toeliet. Daarvoor was echter geen aanleiding. Essent Netwerk had in haar opdracht van 16 maart 2004 gedetailleerd omschreven welke werkzaamheden VSB moest uitvoeren en had daarbij tevens bepaald dat deze werkzaamheden uiterlijk 9 april 2004 moesten zijn voltooid en dat de fundering in week 16 weer volledig belastbaar moest zijn. Daarbij had Essent Netwerk niet de instructie gegeven dat het, nu de oplevertermijn meebracht dat de vier poeren direct na elkaar zouden moeten worden hersteld, noodzakelijk was om maatregelen te nemen die de stabiliteit van de mast tijdens de herstelwerkzaamheden zouden waarborgen. Omdat de opdracht was gebaseerd op een advies van Kema en VSB er ook van op de hoogte was dat Kema als deskundige betrokken was geweest bij het voorbereiden van de opdracht en, zoals VSB onweersproken heeft gesteld, in dat kader mede een onderzoek had gedaan naar de trekkrachten op de fundering, mocht VSB er op vertrouwen dat met de door haar gekozen werkwijze de stabiliteit van de mast niet in gevaar zou komen.
4.45 Voor zover de Staat met zijn stelling dat Essent Netwerk in de opdracht de voorwaarde had opgenomen dat de werkzaamheden zo moesten worden uitgevoerd dat de stabiliteit van de mast onder geen enkele voorwaarde in het geding zou komen, nog heeft willen betogen dat hieruit volgt dat op VSB een zelfstandige onderzoeksplicht lag, kan zij niet worden gevolgd. Blijkens de formulering van de opdracht was deze voorwaarde gesteld in het kader van de instructie om de tijdens de werkzaamheden de aangebrachte stalen hulpconstructie op zijn plaats te houden; de rechtbank heeft daar eerder op gewezen. De voorwaarde beoogde derhalve niet om op VSB een zelfstandige verplichting te leggen om onderzoek te doen naar de wijze waarop de stabiliteit van de mast tijdens de werkzaamheden moest worden gewaarborgd.
4.46 Ook de omstandigheid dat VSB de beschikking had over de tekeningen en de statische berekeningen van de mast en de mastvoet, leidt niet tot het oordeel dat VSB de onjuistheden in de opdracht van Essent redelijkerwijs behoorde te kennen en Essent daaromtrent had moeten waarschuwen. De gegevens met betrekking tot de mast waren door Essent niet aan VSB verstrekt in verband met de opdracht tot het verrichten van de herstelwerkzaamheden, maar in verband met het verzoek van Essent uit september 2003 om een offerte uit te brengen voor het opstellen van een advies omtrent het waarborgen van de stabiliteit van de mast op korte termijn en het herstel van de mast. De opdracht voor het opstellen van het advies is vervolgens niet aan VSB maar aan Kema verstrekt. Nog afgezien van het feit dat VSB na de verstrekking van de gegevens aan Essent had laten weten dat de verstrekte gegevens, in ieder geval voor haar, niet toereikend waren om inzicht te verkrijgen in de fundering van de mast, is het niet duidelijk waarom VSB ter gelegenheid van de verstrekking van de opdracht tot het verrichten van herstelwerkzaamheden aan de hand van de in een andere context verstrekte gegevens had moeten controleren of Essent dan wel Kema bij het formuleren van de opdracht de gegevens juist had geïnterpreteerd. Juist omdat de opdracht door Essent Netwerk was gebaseerd op het advies van Kema, terwijl VSB niet alleen wist dat Kema een advies aan Essent had verstrekt, maar ook dat Kema in verband met het opstellen van dat advies dezelfde tekeningen en statische berekeningen van de mast had gehad, mocht ze erop vertrouwen dat de opdracht gebaseerd was op juiste uitgangspunten omtrent de stabiliteit van de mast.
4.47 Dat laatste zou alleen anders zijn geweest indien het voor VSB op basis van de gegevens die haar eerder waren verstrekt zonder meer duidelijk had moeten zijn dat de wijze waarop zij op grond van de door Essent Netwerk geformuleerde opdracht de werkzaamheden wilde uitvoeren, tot instabiliteit van de mast zou leiden. In dit verband dienen de stellingen van de Staat te worden besproken, dat uit de aan VSB toegezonden tekening D. 8241 direct afgeleid kan worden dat de ankers van de poeren niet via schieters en haarspelden waren doorverbonden met de wapening van de funderingsplaat en dat iedere deskundige dat eveneens uit het DHV rapport had kunnen en moeten afleiden.
4.48 VSB heeft herhaaldelijk en gemotiveerd betwist dat de tekening D. 8241 haar door Essent Netwerk ter beschikking was gesteld toen haar werd verzocht een offerte uit te brengen voor het opstellen van een advies aangaande de reparatie van de mast. Deze tekening maakte volgens VSB geen onderdeel uit van de gegevens die Essent haar bij brief van 30 september 2003 heeft toegezonden. Nu de Staat zijn stelling dat VSB wel de beschikking had over deze tekening naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door VSB niet verder heeft onderbouwd en op dit punt ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, en nu de Staat bovendien in zijn conclusie van repliek in conventie zelf heeft gesteld dat Essent Netwerk de tekening niet heeft verstrekt bij haar brief van 30 september 2003, neemt de rechtbank als vaststaand tussen partijen aan dat VSB destijds de tekening D. 8241 niet heeft ontvangen. Daarmee ontbreekt aan het verwijt van de Staat de feitelijke grondslag.
4.49 Met betrekking tot de berekening van DHV d.d. 23 augustus 1974 overweegt de rechtbank dat VSB reeds in het najaar van 2003 had aangegeven dat zij uit de haar verstrekte gegevens, waartoe ook pagina 122 van het DHV-rapport behoorde, niet kon afleiden op welke wijze de mast was gefundeerd. Indien de Staat van oordeel is dat de wijze van fundering van de mast wel uit de berekening onderaan op pagina 122 had kunnen worden afgeleid en dat dat bovendien ook voor de medewerkers van VSB zonder meer duidelijk had moeten zijn, dan had van hem mogen worden verwacht dat hij gemotiveerd had aangegeven waarom deze berekening maar op één manier kan worden uitgelegd en waarom dat bovendien zo duidelijk is dat ook de medewerkers van VSB dit hadden behoren te begrijpen. Door dit niet te doen, heeft hij zijn stelling onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank deze stelling zal passeren en de Staat niet tot bewijslevering ter zake zal toelaten.
4.50 Nu geen van de door de Staat aangevoerde gronden kan leiden tot het oordeel dat VSB, gezien de wijze waarop zij de werkzaamheden heeft uitgevoerd, onrechtmatig jegens de Staat heeft gehandeld, en er ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot dat oordeel leiden, zal de vordering van de Staat jegens VSB worden afgewezen.
4.51 De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van VSB gevallen en tot op heden begroot op € 4.584,- aan vast recht en op € 12.844,- (4 punten à € 3.211,-) aan salaris procureur.
4.52 De rechtbank verwerpt daarmee de stelling van de Staat dat hij niet in de proceskosten behoort te worden veroordeeld, omdat VSB vanaf het begin een andere lezing heeft gegeven van de gebeurtenissen dan Essent deed, waardoor het voor de Staat niet duidelijk was welke partij zij aansprakelijk kon houden. VSB heeft zich immers van meet af aan op het consistente standpunt gesteld dat zij niet voor het omvallen van de mast en de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk is, omdat haar ten aanzien van haar handelwijze geen verwijt kan worden gemaakt. Dat de Staat zich niet heeft laten overtuigen en er voor heeft gekozen om het geschil aan de rechtbank voor te leggen, is vanzelfsprekend zijn goed recht. De opvatting, dat hieruit volgt dat de Staat onder deze omstandigheden niet in de kosten van de procedure behoort te worden veroordeeld, vindt echter geen steun in het recht.
4.53 Reeds uit hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.12 en 4.32 heeft overwogen volgt dat de in reconventie gevorderde verklaring voor recht - inhoudende dat de Staat alle schade als gevolg van de kerosineverontreiniging moet vergoeden, daaronder begrepen de volledige schade van Essent - dient te worden afgewezen. Gegeven de aard en de omvang van de aansprakelijkheid van Essent Netwerk acht de rechtbank het namelijk uitgesloten dat, als in een later stadium wordt vastgesteld wie de schade als gevolg van het omvallen van de mast uiteindelijk dient te dragen, de Staat volledig (en Essent in het geheel niet) draagplichtig zal blijken te zijn.
4.54 Mega Limburg en Essent Netwerk zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie aan de zijde van de Staat gevallen en tot op heden begroot op € 3.211,-, zijnde de kosten van de conclusie van dupliek in reconventie.
in de zaak tegen Essent Netwerk
5.1 verwijst de zaak naar de rol van 10 oktober 2007 voor het nemen van een akte aan de zijde van de Staat en naar de rol van 24 oktober 2007 voor het nemen van een antwoordakte aan de zijde van Essent Netwerk, een en ander zoals aangegeven onder 4.33 van dit vonnis;
5.2 bepaalt dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld;
5.3 houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak tegen Mega Limburg
5.4 wijst af het door de Staat gevorderde;
5.5 veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van Mega Limburg gevallen, deze kosten tot op heden begroot op nihil;
5.6 wijst af het door de Staat gevorderde;
5.7 veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van VSB gevallen, deze kosten tot op heden begroot op € 17.428,-;
5.8 verklaart het vonnis ten aanzien van de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
5.9 wijst af het door Mega Limburg en Essent Netwerk gevorderde;
5.10 veroordeelt Mega Limburg en Essent Netwerk in de proceskosten aan de zijde van de Staat gevallen, deze kosten tot op heden begroot op € 3.211,-.
Dit vonnis is gewezen door de mrs. W.J.J. Beurskens, A.S. Arnold en J.J. Verhoeven, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 26 september 2007.