RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1037 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond, verweerster.
Datum bestreden besluit: 14 maart 2006
Kenmerk: 060116HEYK
Behandeling ter zitting: 19 april 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 maart 2006 heeft verweerster een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 24 november 2005 tegen een door verweerster genomen beslissing van 8 november 2005 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 april 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. G.J.A.F. Beulen, advocaat te Landgraaf. Bij brief van 2 mei 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerster ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerster ingediende verweerschrift van 20 juni 2006.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 19 april 2007, waar eiser is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevrouw K. Hermans, coördinator van het project Persoons Volgend Budget en werkzaam bij het Bureau Jeugdzorg Heuvelland.
Bij brief van 2 november 2005 heeft mevrouw Ingrid Alberts, trajectbegeleidster Pension Mijnzicht, verbonden aan de Stichting Zwerfjongeren Limburg, ten behoeve van eiser bij verweerster een persoonsvolgend budget (pvb) aangevraagd.
Bij brief van 4 november 2005 heeft verweerster de aanvraag doorgestuurd naar mevrouw K. Hermans, coördinator van het project Persoons Volgend Budget en werkzaam bij het Bureau Jeugdzorg Heuvelland.
Bij brief van 8 november 2005 heeft mevrouw Hermans de aanvraag afgewezen. Zij heeft hiertoe overwogen dat een pvb niet kan worden toegekend, omdat er geen indicatiebesluit van het Bureau Jeugdzorg is op basis van een hulpvraag waarbij aansluiting kan worden gevonden. Voorts kan een pvb niet afgegeven worden nadat de hulp is ingezet. Ten slotte is niet voldaan aan de voorwaarde dat er minimaal twee offertes moeten zijn uitgebracht met betrekking tot de gevraagde hulp.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft de bezwaarcommissie van verweerster het namens eiser gemaakte bezwaar tegen de beslissing van 8 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard. De commissie heeft hiertoe overwogen dat verweerster onbevoegd is op de aanvraag te beslissen. Naar het oordeel van de commissie berust deze bevoegdheid bij voornoemde mevrouw Hermans, aan wie door het provinciebestuur van Limburg de bevoegdheid is toegekend beslissingen te nemen inzake de besteding van een daarvoor door de provincie Limburg beschikbaar gesteld budget voor situaties waarin een pvb een bijdrage zou kunnen leveren aan de oplossing van een bestaand probleem bij een jongere.
Bij brief van 8 februari 2006 is namens eiser vervolgens opnieuw bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 8 november 2005, ditmaal bij het provinciebestuur.
Bij brief van 17 februari 2006 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS) zich op het standpunt gesteld dat verweerster bevoegd is op het bezwaar te beslissen. Het bezwaarschrift is daartoe met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan verweerster doorgezonden.
Bij het thans bestreden besluit van 14 maart 2006 heeft verweerster het bezwaarschrift ongegrond verklaard, onder handhaving van de door mevrouw Hermans genomen beslissing van 8 november 2005.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het tweede namens eiser ingediende bezwaarschrift van 8 februari 2006 buiten de door artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van zes weken is ingediend. De rechtbank acht de overschrijding van deze termijn echter alleszins verschoonbaar, aangezien verweerster zowel in haar correspondentie naar eiser, als ook ter zitting, veel onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag wie of welk orgaan bevoegd is tot het nemen van het in geding zijnde besluit.
De beantwoording van deze laatste vraag heeft ook de rechtbank enige hoofdbrekens gekost. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster het standpunt verdedigd dat de aanvraag van eiser om in aanmerking te komen voor een pvb dient te worden beoordeeld aan de hand van de in het “Plan van Aanpak, Experiment Persoonsvolgend Budget in de Jeugdzorg in Limburg 2005-2006” (hierna: het Plan van Aanpak) gestelde vereisten. Volgens verweerster staat de beoordeling van de aanvraag los van de wettelijke bepalingen van de Wet op de Jeugdzorg. Verweerster heeft voorts aangegeven dat de uitvoering van het Plan van Aanpak door GS is gedelegeerd aan voornoemde mevrouw Hermans. Verweerster stelt zich hiermee dus op het standpunt dat niet zij, maar mevrouw Hermans, in haar hoedanigheid van delegataris van de bevoegdheden van GS, als verweerster is aan te merken. Mevrouw Hermans heeft dit standpunt ook zelf ter zitting ingenomen.
Zoals blijkt uit hun brief van 17 februari 2006 kunnen GS zich niet met dit standpunt verenigen. Ook de rechtbank acht het onjuist. Zij overweegt daartoe het volgende.
In artikel 41, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wet) verstrekken GS aan verweerster subsidie ten behoeve van de ingevolge deze wet uit te voeren taken en kunnen GS aan verweerster subsidie verstrekken ten behoeve van experimenten.
Op 15 februari 2005 hebben GS, met toepassing van artikel 41, eerste lid, van de Wet het Plan van Aanpak Experiment Persoonsvolgend Budget in de jeugdzorg vastgesteld. Dit plan is op 15 februari 2005 van start gegaan en liep tot augustus 2006. Het plan voorzag in de inzet van 50 zogenoemde persoonsvolgende budgetten. Deze dienden te worden beheerd door het Bureau Jeugdzorg, dat ook de kwaliteit van de in te zetten zorg diende te toetsen. Voor de begeleiding van het verzilveren van de aanspraak voorzag het Plan van Aanpak in de inzet van een zogenoemde casemanager. Deze diende samen met de zorgvrager te bepalen welke zorg werd ingekocht en bij wie. De aanspraak op de zorg kwam tot stand door een indicatiebesluit van verweerster, waarin werd vermeld wat de aard en de omvang van de benodigde zorg zou moeten zijn. Verweerster diende tevens de maximale hoogte van de in te zetten pvb te bepalen. Het is dit Plan van Aanpak dat mede het beoordelingskader in deze zaak vormt.
Naar het oordeel van de rechtbank komt uit deze besluitvorming van GS genoegzaam naar voren dat het onderhavige geschil niet los kan worden gezien van de Wet op de Jeugdzorg en dat verweerster als het bevoegde orgaan moet worden beschouwd. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank echter tevens vast dat de primaire beslissing van 8 november 2005 genomen is door mevrouw Hermans krachtens een delegatiebesluit van GS, dat zich overigens niet bij de stukken bevindt en waarvan gebleken is dat verweerster dit ook niet kan overleggen. Gelet op het verweerschrift en het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat ook het bestreden besluit feitelijk niet door verweerster, maar door mevrouw Hermans is genomen. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Awb genomen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Uit het voorgaande volgt dat ook de primaire beslissing onbevoegdelijk is genomen, wat voor de rechtbank aanleiding zou kunnen zijn zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. De rechtbank zal dat echter niet doen, en wel om de volgende reden.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen kan dit geding niet los worden gezien van de Wet. Ingevolge artikel 3, derde lid, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet heeft een jeugdige slechts aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de jeugdige verblijft (in casu verweerster), een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die jeugdige op die zorg is aangewezen. Ook in het Plan van Aanpak is geregeld dat verweerster een indicatiebesluit neemt, waarin de aard en de omvang van de benodigde hulp wordt vastgesteld. Daarnaast dient verweerster volgens het Plan van Aanpak een beslissing over de maximale hoogte van het pvb te nemen. De wettelijke regeling laat er geen misverstand over bestaan dat het indicatiebesluit is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep bij de bestuursrechter openstaat. Bij het nemen van dit besluit is verweerster, ondanks haar privaatrechtelijke rechtsvorm, bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, aanhef en onder b, van de Awb. Verweerster is immers met openbaar gezag bekleed in verband met de uitoefening van de haar door artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet toebedeelde taak vast te stellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg. Naar het oordeel van de rechtbank dient het zelfde te gelden voor de besluitvorming van verweerster in verband met de haar door het Plan van Aanpak opgedragen taak de maximale hoogte van het pvb vast te stellen. Voor wat de indicatiestelling betreft stelt ook de Wet zelf in artikel 5, vijfde lid, buiten twijfel dat de bestuursrechter bevoegd is.
Artikel 5, vijfde lid, van de Wet houdt echter tevens een uitzondering in op de algemene regeling van de relatieve bevoegdheid van de bestuursrechter. In het artikel is bepaald dat in afwijking van de Awb voor beroepen op grond van de Awb tegen een beschikking, gegeven op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet, de kinderrechter bevoegd is binnen het rechtsgebied waarvan verweerster haar zetel heeft. In de Toelichting bij dit artikel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 168, nr. 10, blz. 23) bij deze bepaling is het volgende vermeld:
“Om een eenduidige rechtsgang te creëren, stellen wij voor om in plaats van de bestuursrechter de kinderrechter bevoegd te maken om beroepen op grond van de Algemene wet bestuursrecht tegen beschikkingen genomen door de stichting, te toetsen (artikel 5, vijfde lid). De kinderrechter toetst op dezelfde wijze als de bestuursrechter en kan de beschikking dan ook slechts in stand houden of vernietigen. Voor beschikkingen van de stichting genomen in het kader van een ondertoezichtstelling was de kinderrechter reeds bevoegd. Doordat alle beschikkingen door dezelfde rechter worden getoetst, zal de rechtseenheid worden bevorderd.”
Gelet op deze bepaling en de hierop gegeven toelichting zal de rechtbank, in haar hoedanigheid van meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken, zich van een inhoudelijk oordeel over het geschil dat partijen verdeeld houdt onthouden.
Al het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerster is gehouden bij een nieuw te nemen besluit een inhoudelijk oordeel te geven over eisers bezwaar. Tegen dit besluit zal beroep openstaan bij de kinderrechter.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerster te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerster op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,-- wordt vergoed door de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg;
4. veroordeelt verweerster in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mrs. R.E. Bakker, F.L.G. Geisel en R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.