RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 927 WET
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Stichting Behoud Mijnsteenberg Oranje-Nassau IV,
statutair gevestigd te Heerlen, eiseres,
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 maart 2006
Kenmerk: CFI/BGS-06/55957 M
Behandeling ter zitting: 4 mei 2007
Met ingang van 22 februari 2007 is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als het bevoegde bestuursorgaan inzake het onderhavige geschil. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 maart 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen haar besluit van 5 september 2005, waarbij het verzoek van eiseres tot aanwijzing als beschermd monument van de Mijnsteenberg Oranje Nassau IV (verder te noemen: de mijnsteenberg) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 7 april 2006 (pro forma) beroep ingesteld bij deze rechtbank. De gronden van beroep zijn aangevuld bij schrijven van 9 mei 2006.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank Sigrano Nederland BV, zijnde de eigenaar van de Mijnsteenberg (hierna te noemen: Sigrano), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres en aan de gemachtigde van Sigrano gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Bij schrijven van 15 augustus 2006 heeft de gemachtigde van Sigrano zijn visie op de zaak gegeven.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 4 mei 2007, waar namens eiseres is verschenen [dhr A] (voorzitter) en [dhr B] (penningmeester). Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevr. mr. I.J. Broeke en mevr. drs. D.A. Hierck, beiden ambtenaren van verweerders ministerie. Namens Sigrano is verschenen [dhr C] (adjunct directeur), bijgestaan door gemachtigde mr. J.L. stoop, advocaat te Maastricht.
Eiseres heeft op 13 februari 2004 – aangevuld bij schrijven van 1 maart 2004 en 18 mei 2005 – een verzoek ingediend om de mijnsteenberg aan te wijzen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988. Eiseres is tot dit verzoek overgegaan, omdat Sigrano voornemens is de mijnsteenberg af te graven teneinde het zich onder deze mijnsteenberg bevindende mioceenzand te kunnen delven.
Bij schrijven van 2 april 2004 is namens Sigrano een reactie op voornoemd verzoek tot aanwijzing aan verweerder toegezonden.
Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 8 april 2004 de gemeenteraad van Heerlen, gedeputeerde staten van Limburg en de Raad voor Cultuur verzocht om advies uit te brengen in deze kwestie.
Bij schrijven van 8 oktober 2004 is verweerder in kennis gesteld van het besluit van
28 september 2004 van de raad van de gemeente Heerlen, inhoudende een negatief advies aangaande de aanwijzing van de mijnsteenberg. De met betrekking tot deze advisering van belang zijnde stukken zijn door de gemeente Heerlen aan verweerder toegestuurd.
Bij schrijven van 8 november 2004 heeft de Raad voor Cultuur ten aanzien van het verzoek tot aanwijzing tot rijksmonument van de mijnsteenberg geadviseerd positief te beslissen.
Bij schrijven van 19 januari 2005 en 27 januari 2005 heeft Sigrano zijn standpunt aan verweerder kenbaar gemaakt en verweerder uitgenodigd om een bezoek te brengen aan de mijnsteenberg.
Bij schrijven van 23 februari 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg een negatief advies uitgebracht met betrekking tot de aanwijzing van de mijnsteenberg.
Op 30 maart 2005 heeft een aantal medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een bezoek gebracht aan de mijnsteenberg.
Bij besluit van 5 september 2005 heeft verweerder, na kennis te hebben genomen van de adviezen van de gemeenteraad van Heerlen, gedeputeerde staten van Limburg en de Raad voor Cultuur, besloten het verzoek tot aanwijzing als beschermd monument van de mijnsteenberg af te wijzen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een mijnsteenberg een herinnering is aan het mijnverleden en aan het proces van de steenkoolwinning en derhalve een cultuurhistorische waarde heeft. De mijnsteenberg in geding is volgens verweerder bescheiden van omvang en bezit niet de kenmerkende verschijningsvorm die een dergelijke berg van oorsprong heeft. Verweerder is voorts de mening toegedaan dat een mijnsteenberg slechts op één manier kan worden neergelegd. In die zin is de mijnsteenberg architectonisch gezien niet uniek, aldus verweerder. Ook zijn de twee gangen in de mijnsteenberg waarin mijnwerkers konden oefenen met stutten ingestort. Voor wat betreft de samenhang van de mijnsteenberg met andere mijnonderdelen kan volgens verweerder bij de Oranje Nassau IV alleen het talud van de spoorbaan worden genoemd en indirect de wijk Heksenberg/Maria Christinawijk. Naar de mening van verweerder ontbreken in casu de overige mijnelementen die bij andere mijnsteenbergen nog wel aanwezig zijn.
Voor de Oranje Nassau IV geldt voorts volgens verweerder een goede herkenbaarheid van de berg aan de zuidoostzijde, maar een slechte herkenbaarheid aan de west- en noordzijde, waar de berg zich voordoet als een natuurlijk onderdeel van het heuvellandschap. De mijnsteenberg is dan ook naar de mening van verweerder niet aan te duiden als een markant landschapselement.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hier voornamelijk gaat om een restant van een mijnberg. Restanten van mijnbergen zijn, aldus verweerder, als fysiek element niet zeldzaam, aangezien er meer restanten van mijnsteenbergen in de oostelijke mijnstreek aanwezig zijn. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat aan de adviezen van lagere overheden over de aanwijzing een groot gewicht wordt toegekend. Verweerder ziet geen aanleiding om van deze adviezen af te wijken.
Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de hiervoor weergegeven waardering van de mijnsteenberg de bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 niet rechtvaardigt.
Eiseres is tegen dit besluit tot weigering van het aanwijzen van de mijnsteenberg als beschermd monument in bezwaar gekomen.
Het bezwaar is behandeld in de hoorzitting van 25 januari 2006 van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur een Wetenschap. Deze Commissie heeft verweerder geadviseerd om het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren en het besluit in primo van 5 september 2005 in stand te laten.
De Commissie heeft daartoe overwogen dat ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit geen sprake was van vigerend beleid voor het onderhavige geval, waarbij sprake is van een aanwijzingsverzoek dat gestart is vóór 23 juli 2004. De Commissie is dan ook de mening toegedaan dat de beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 dient plaats te vinden. Een en ander ontneemt verweerder niet de bevoegdheid om de mijnsteenberg te beoordelen in het licht van het huidige terughoudende beleid.
Met betrekking tot de procedure die geleid heeft tot het gemeentelijk advies, heeft de Commissie geconstateerd dat de gemeente belanghebbenden uitgebreid in de gelegenheid heeft gesteld hun zienswijzen kenbaar te maken en dat daarbij alle argumenten zijn gewisseld. De Commissie constateert voorts dat de weging van de argumenten door de gemeenteraad tot een andere uitkomst heeft geleid dan eiseres voor ogen had. De Commissie laat dit verschil van mening voor wat het is en overweegt vervolgens dat verweerder een eigen afweging heeft gemaakt die heeft geleid tot de conclusie dat de mijnsteenberg onvoldoende zelfstandige monumentale waarde bezit om aanwijzing te rechtvaardigen.
De Commissie is van mening dat verweerder in het besluit in primo beargumenteerd heeft aangegeven hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De Commissie kan verweerder in zijn betoog tot afwijzing van de aanvraag van eiseres volgen.
Ook het afwijken van het advies van de Raad voor Cultuur door verweerder acht de Commissie gerechtvaardigd.
Volgens de Commissie hebben gedeputeerde staten van Limburg – na kennis te hebben genomen van de positieve adviezen van de Provinciale Adviescommissie Cultureel Erfgoed, de gemeentelijke commissie Ruimtelijke Kwaliteit en de Raad voor Cultuur – onmiskenbaar negatief geadviseerd. De Commissie is gebleken dat gedeputeerde staten tot de conclusie zijn gekomen dat de mijnsteenberg op rijksniveau onvoldoende monumentale waarde heeft.
Voor zover door eiseres is aangevoerd dat het economisch belang van de eigenaar in dezen niet relevant is, heeft de Commissie deze stelling van eiseres in beginsel niet tegengesproken en overwogen dat het in de aanwijzingsprocedure primair gaat om de beoordeling van de monumentale waarde. Indien wordt vastgesteld dat inderdaad sprake is van voldoende monumentale waarde om aanwijzing te rechtvaardigen, dan moet volgens de Commissie, alvorens tot aanwijzing wordt overgegaan, worden bezien of zwaarwegende andere belangen aan een aanwijzing in de weg staan. Zover is het in casu echter niet gekomen, aldus de Commissie.
Verweerder heeft in navolging van voornoemd advies van de Commissie het thans bestreden besluit van 3 maart 2006 genomen, zoals vermeld in rubriek 1.
Eiseres heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder het verzoek van eiseres de mijnsteenberg als beschermd monument aan te wijzen terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid en hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Uit deze bepaling blijkt dat de bevoegdheid van de minister beschermde monumenten aan te wijzen beperkt is tot onroerende monumenten. Deze vaststelling geeft de rechtbank allereerst aanleiding ambtshalve te beoordelen of de mijnsteenberg kan worden aangemerkt als een onroerende zaak. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.
Gelet op de feiten in deze zaak dient de rechtbank te beoordelen of de mijnsteenberg is aan te merken als een gebouw of werk dat duurzaam rechtstreeks met de grond is verenigd. Voor de beoordeling van deze vraag maakt het niet uit of de mijnsteenberg moet worden aangemerkt als een gebouw of als een werk. De rechtbank zal in het vervolg daarom gemakshalve spreken van een ‘bouwsel’.
Voor de beantwoording van de zojuist gestelde vraag zal de rechtbank aanknopen bij de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 1997 (Portacabin, gepubliceerd in, onder andere, NJ 1998, 97). In dit arrest is de Hoge Raad tot het volgende oordeel gekomen:
“a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van art. 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven; zie de toelichting op de nota van wijzigingen bij art. 3.1.1.2 lid 1 ontwerp NBW (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 70) en de daarin bedoelde passage in de MvA II bij art. 6.3.2.7 (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 760). Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen (vgl. het in evengenoemde passage vermelde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 1975, NJ 1975, 509, alsmede de arresten van de Hoge Raad van 23 februari 1994, NJ 1995, 464 en 465).
b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet, zoals in de MvA II betreffende art. 3:3 (Parl. Gesch. Boek 3, blz. 69 eerste volle alinea) is opgemerkt, worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.
c) Zoals tot uiting komt in de hiervoor onder b) vermelde passage uit de MvA II, dient de bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar te zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn.
d) De verkeersopvattingen kunnen - anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van art. 3:4 - niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als "duurzaam", onderscheidenlijk "verenigd" en in verband daarmee als "bestemming" en als "naar buiten kenbaar" heeft te gelden.”
Deze overwegingen brengen mee dat centraal staat de vraag of de mijnsteenberg kan worden aangemerkt als een bouwsel dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
De rechtbank merkt allereerst op dat er in de gedingstukken geen aanwijzingen voor zijn te vinden dat het de bedoeling van de bouwer, waaronder begrepen de opdrachtgever, was de mijnsteenberg duurzaam ter plaatse te laten. De mijnsteenberg is in essentie niets anders dan een opeenhoping van mijnafval. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze opeenhoping met het oog op de stabiliteit weliswaar volgens een vooropgezet plan heeft plaatsgevonden, maar dit was als zodanig niet gericht op het duurzaam ter plaatse laten van de mijnsteenberg. Dat van een vooropgezette planning de mijnsteenberg ter plaatse te laten sprake zou zijn geweest wordt blijkens de stukken ook daardoor geloochenstraft dat er in de jaren zestig van de vorige eeuw sprake is geweest van (eerdere) vergevorderde plannen om de berg af te graven.
Voor wat de inrichting van de mijnsteenberg betreft heeft eiseres gewezen op de aanwezigheid van de voormalige Ondergrondse Vakschool in binnen de mijnsteenberg aanwezige gangen. De rechtbank acht hierin echter onvoldoende aanknopingspunten gelegen om de mijnsteenberg als onroerend te beschouwen, al was het maar omdat door ambtenaren van verweerder is vastgesteld en door eiseres niet gemotiveerd is bestreden dat deze gangen thans, ten gevolge van instorting, grotendeels niet meer bestaan.
Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van een naar buiten kenbare bestemming van de mijnsteenberg om duurzaam ter plaatse te blijven. De rechtbank overweegt dienaangaande dat zij het zeer wel mogelijk acht dat een mijnsteenberg, ondanks het aanvankelijk ontbreken van de intentie deze ter plaatse te laten, door latere ontwikkelingen desalniettemin een onroerend karakter kan krijgen. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op de in Maastricht gelegen Observant, die een recreatieve bestemming heeft gekregen en de in Langraaf gelegen mijnsteenberg, waarop later Snowworld gevestigd is. In beide gevallen heeft een opeenhoping van mijnafval later – in geval van de Observant zelfs met vooropgezette bedoeling – een nieuwe bestemming gekregen die naar buiten kenbaar is.
Deze kenbaarheid ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval. Dat wordt ook daardoor geïllustreerd dat de huidige status van de berg blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting een wat hybride karakter draagt. Zo zou het, voor het monumentale karakter van berg in de bedoeling liggen de berg weer het aanzicht te geven van een “echte” mijnsteenberg, terwijl het onroerend karakter van de berg ook beargumenteerd is vanuit het oogpunt dat de berg thans begroeid is. Van een nieuwe, naar buiten toe blijkende, bewust gekozen bestemming, is naar het oordeel van de rechtbank nog niet gebleken. Dat er plannen bestaan om de mijnsteenberg in het kader van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg te behouden en in dat verband een nieuwe bestemming te geven, acht de rechtbank onvoldoende reden de mijnsteenberg reeds thans als onroerend aan te merken.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de mijnsteenberg niet onroerend is. Verweerder was dus niet bevoegd de mijnsteenberg als beschermd monument aan te wijzen. Reeds om deze reden had verweerder het verzoek van eiseres moeten afwijzen. De beantwoording van de vraag of monumentale waarden van de mijnsteenberg als zodanig, gesteld al dat wel sprake zou zijn van een onroerende zaak, een aanwijzing als monument in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kunnen rechtvaardigen, kan daarmee in het midden blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit, zij het onder verbetering van de gronden, in rechte stand kan houden. Het beroep is ongegrond.
Gelet op artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. R.E. Bakker (voorzitter), J.F.W. Huinen en F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 12 juni 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.