ECLI:NL:RBMAA:2007:BA7503

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 1945 BESLU
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een liquidatieplan en de desintegratievergoeding in het kader van de opheffing van een gemeenschappelijke regeling

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 12 juni 2007 uitspraak gedaan over het beroep van de gemeente Nuth tegen een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Nuth. Eiser, de gemeente Nuth, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van een liquidatieplan en de bijbehorende desintegratievergoeding van € 256.176,- die aan de gemeente was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de gemeente Nuth voortijdig was ingediend, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van uittreding van de gemeente Nuth uit de gemeenschappelijke regeling, maar van de opheffing van deze regeling. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de gemeente Nuth als uittredende gemeente had gekwalificeerd en dat de desintegratievergoeding op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het griffierecht van € 281,- aan eiser vergoed moest worden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1945 BESLU
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Nuth,
gevestigd te Nuth, eiser,
tegen
het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” in liquidatie,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 december 2003
Kenmerk: -
Behandeling ter zitting: 4 mei 2007
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 december 2003 heeft verweerder met meerderheid van stemmen – alleen de gemeente van eiser stemde tegen – ingestemd met de voorgestelde wijze van financiële verrekening in verband met zijn liquidatie per 28 februari 2003. Tevens is besloten tot vaststelling van de methodiek voor bepaling van de desintegratievergoeding bij uittreding en de berekening van de desintegratievergoeding conform bijlage 4.1.1. bij het thans bestreden besluit. Op grond van deze bijlage heeft verweerder besloten dat eisers gemeente een bedrag van € 256.176,-- aan de gemeenschappelijke regeling is verschuldigd, nu eisers gemeente besloten heeft niet deel te nemen aan de opvolger van deze gemeenschappelijke regeling: de Regio Parkstad Limburg.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 22 december 2003 bezwaar aangetekend bij verweerder.
Naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2006 heeft verweerder dit bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden naar deze rechtbank met het verzoek om dit bezwaarschrift in behandeling te nemen als een beroepschrift.
Bij schrijven van 22 september 2006 heeft de gemachtigde van verweerder, mr. dr. R.J.P. Schobben, advocaat te Heerlen, onder meer medegedeeld dat voor wat betreft de op deze zaak betrekking hebbende gedingstukken verwezen wordt naar de gedingstukken in de zaken met procedurenummers AWB 06 / 1041, AWB 06 / 1042 en AWB 05 / 566.
Bij schrijven van de rechtbank van 16 oktober 2006 zijn partijen op de hoogte gesteld van het feit dat de gedingstukken behorende bij de zaken met de hiervoor genoemde procedurenummers ad informandum aan deze zaak zijn toegevoegd.
Bij schrijven van 5 oktober 2006 heeft de gemachtigde van verweerder een verweerschrift ingediend.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen verzonden.
Dit beroep is gevoegd behandeld samen met de zaak met registratienummer AWB 06 / 1651 ter zitting van de rechtbank op 4 mei 2007, waar eiser is verschenen bij gemachtigden
drs. H.C.L.E. Berger en mevrouw mr. C.G.L. Heuts, beiden ambtenaren der gemeente. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer J.M.E. Tilmans, bijgestaan door mr. Schobben voornoemd.
Het beroep met betrekking tot de zaak met registratienummer 06/1651 is ter zitting ingetrokken.
2.Overwegingen
Tegen het thans bestreden besluit van 1 december 2003 heeft eiser bezwaar ingediend bij verweerder.
Vervolgens zijn eiser en verweerder met elkaar overeengekomen dat de behandeling van het bezwaarschrift zal worden opgeschort totdat gedeputeerde staten van Limburg op grond van artikel 41, vierde lid, van de gemeenschappelijke regeling van het “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” een besluit heeft genomen over de goedkeuring van het liquidatieplan, welk plan is neergelegd in het thans bestreden besluit.
Bij besluit van 25 januari 2005 hebben gedeputeerde staten van Limburg uiteindelijk goedkeuring onthouden aan het liquidatieplan.
Verweerder heeft tegen dit besluit van gedeputeerde staten van Limburg beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2005 het beroep van verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het goedkeuringsbesluit ingevolge het bepaalde in artikel 10:31 van de Awb geacht moet zijn van rechtswege te zijn verleend. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder na het verstrijken van de desbetreffende beslistermijn geen besluit tot onthouding van goedkeuring meer nemen. Het besluit van gedeputeerde staten van Limburg is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onbevoegdelijk genomen, waardoor een tegen dat onbevoegdelijk genomen goedkeuringsbesluit ingesteld beroep niet-ontvankelijk is.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij uitspraak van 2 augustus 2006 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover het door de gewestraad van het Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg ingestelde beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en voor het overige heeft de Afdeling de uitspraak bevestigd. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het liquidatieplan op grond van artikel 10:31, vierde lid, van de Awb van rechtswege is goedgekeurd. De Afdeling heeft verder overwogen:
“Door appellant (thans: eiser) is op 22 december 2003 bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het liquidatieplan. Dit bezwaar, dat ingevolge artikel 6:15, tweede lid, van de Awb als beroepschrift dient te worden doorgezonden, is vóór de op 4 maart 2004 van rechtswege ontstane goedkeuring, derhalve voortijdig, ingediend. Omdat ten tijde van de indiening van het – als beroep te beschouwen – bezwaar het liquidatieplan reeds tot stand was gekomen, blijft niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb achterwege. Het beroep dient dan ook alsnog door de rechtbank te worden behandeld en zal hiertoe door de gewestraad aan de rechtbank moeten worden doorgezonden.”.
In navolging van voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser van 22 december 2003 doorgezonden naar deze rechtbank. De rechtbank zal het besluit van 1 december 2003, zoals vermeld in rubriek 1, thans inhoudelijk beoordelen.
Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat er geen sprake is van uittreding van eisers gemeente uit een gemeenschappelijke regeling, maar van de opheffing van een regeling. Verder is eiser het oneens met de benadering van de desintegratiekosten door verweerder, waarbij eisers gemeente 2,5 maal de laatste betaalde jaarlijkse bijdrage moet betalen. Die becijfering, zo begrijpt eiser, is gebaseerd op de veronderstelling dat het niet deelnemen van eisers gemeente vergaande gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van de nieuwe gemeenschappelijke regeling. Nu er in casu geen sprake is van uittreding, is eiser de mening toegedaan dat voornoemd uitgangspunt niet kan worden gehanteerd. Eiser heeft voorts aangevoerd dat ook acht dient te worden geslagen op de verhouding van de inwonertallen van de gemeente ten opzichte van de regeling: 16 op 270. Volgens eiser zijn de gevolgen van het niet deelnemen van eisers gemeente aan de nieuwe regeling dermate gering, dat een redelijke toepassing van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen meebrengt dat volstaan kan worden met het betalen van de reële kosten die het gevolg zijn van het besluit van zeven gemeenten om een regeling op te heffen in het besef dat eisers gemeente niet kon deelnemen aan de nieuwe regeling. Het bestreden besluit is derhalve volgens eiser genomen in strijd met artikel 3:3 van de Awb (misbruik van bevoegdheid) en artikel 3:4 van de Awb (belangenafweging en evenredigheidsbeginsel).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers gemeente uit de gemeenschappelijke regeling treedt en dat eisers gemeente op die grond een desintegratievergoeding moet betalen.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder in het kader van de financiële afrekening van de gemeenschappelijke regeling Streekgewest oostelijk Zuid-Limburg aan eiser terecht en op goede gronden een desintegratievergoeding van € 256.176,- in rekening heeft gebracht. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 38 van de gemeenschappelijke regeling “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” is bepaald:
1.Een gemeente kan uittreden door toezending aan de gewestraad van daartoe strekkende besluiten van haar bestuursorganen.
2.De gewestraad regelt na overleg met de betrokken gemeente, onder goedkeuring van gedeputeerde staten, de financiële en andere gevolgen van de uittreding.
3.De uittreding kan, behoudens door de gewestraad toe te stane afwijking, niet eerder plaatsvinden dan op 1 januari van het tweede jaar volgend op dat, waarin de in lid 1 bedoelde besluiten, na de vereiste goedkeuring, zijn opgenomen in de registers als bedoeld in artikel 27, lid 1 en 2, van de wet.
In artikel 41 van de gemeenschappelijke regeling “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” is bepaald:
1.De regeling wordt opgeheven, indien de bestuursorganen van tenminste drie/vierde van de gemeenten daartoe besluiten.
2.De opheffing gaat in op de dag, volgende op die, waarop de bekendmaking van de goedgekeurde besluiten is geschied en deze zijn opgenomen in de registers als bedoeld in artikel 27, lid 1 en 2 van de wet.
3.Ingeval van opheffing van de regeling stelt de gewestraad, de gemeenten gehoord, een liquidatieplan vast, waarin in elk geval ook een regeling ten aanzien van het personeel van het gewest wordt opgenomen. In het liquidatieplan kan van de bepalingen van de regeling worden afgeweken.
4.Het liquidatieplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.
5. Zonodig blijven de bestuursorganen van het gewest ook na de ingangsdatum van de opheffingsbesluiten in functie, totdat de liquidatie is beëindigd.
Vast staat dat het streekgewest in geding is opgeheven per 28 februari 2003 en dat eisers gemeente niet is toegetreden tot de nieuwe gemeenschappelijke regeling de Regio Parkstad Limburg.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bij het vaststellen van het liquidatieplan aansluiting heeft gezocht bij het hierboven weergegeven artikel 38 van de gemeenschappelijke regeling over uittreding uit de gemeenschappelijke regeling.
De rechtbank is – gelet op vorenstaande feiten – van oordeel dat niet gesteld kan worden dat eisers gemeente is uitgetreden uit het voormalige streekgewest Oostelijk Zuid Limburg. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat verweerder de gemeente Nuth ten onrechte als uittredende gemeente heeft gekwalificeerd. Dit brengt tevens mee dat verweerder bij het treffen van de door eiser bestreden financiële regeling ten onrechte bij de wettelijke bepalingen met betrekking tot de uittreding van gemeenten heeft aangeknoopt.
Nu in dit geval sprake is van opheffing van de gemeenschappelijke regeling, had het op de weg van verweerder gelegen om conform het kader van artikel 41 van de gemeenschappelijke regeling “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” te handelen. Een en ander houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat er een liquidatieplan met een liquidatiebalans moet worden opgemaakt, waarbij er een vereffening dient plaats te vinden naar rato van inbreng van de deelnemende gemeenten van het streekgewest.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist.
3.Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 wordt vergoed door het “Streekgewest Oostelijk Zuid Limburg” in liquidatie.
Aldus gedaan door mrs. R.E. Bakker (voorzitter), J.F.W. Huinen en F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 12 juni 2007
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.