ECLI:NL:RBMAA:2007:BA6801

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
4 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 2352 WWB
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending informatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 4 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Geleen, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen. Eiser had een bijstandsuitkering ontvangen die op 6 april 2005 was ingegaan, maar deze werd door verweerder met ingang van 22 maart 2006 ingetrokken. De intrekking was gebaseerd op de stelling dat eiser zijn informatie- en medewerkingsplicht had geschonden, zoals vastgelegd in artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser had geweigerd om volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie en had niet meegewerkt aan een huisbezoek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, ondanks meerdere verzoeken van verweerder, niet de benodigde informatie heeft verstrekt. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder terecht de bijstandsuitkering heeft beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de woon- en leefsituatie van eiser van essentieel belang was voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. Eiser had bovendien niet voldaan aan zijn verplichtingen om medewerking te verlenen aan het onderzoek van verweerder.

Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast op de periode van 22 tot en met 23 maart 2006, omdat verweerder deze beslissing niet op de juiste wijze had onderbouwd. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiser werd in het gelijk gesteld voor de kosten van de procedure, die door de gemeente Sittard-Geleen moesten worden vergoed. De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op € 161,00.

De uitspraak benadrukt het belang van de informatieplicht van bijstandsontvangers en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokkenen. De rechtbank heeft de procedurele aspecten van de besluitvorming van verweerder kritisch beoordeeld en de rechten van eiser gewaarborgd.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2352 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser],
wonende te Geleen, eiser,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen,
gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 oktober 2006
Kenmerk: 39042300/20100723 + 20101653/130568
Behandeling ter zitting: 15 mei 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 12 april 2006, aangevuld bij brieven van 24 mei 2006 en 2 juni 2006, tegen een door verweerder genomen besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 oktober 2006 een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 12 april 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 31 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 14 november 2006, aangevuld bij brief van 14 december 2006, is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. A.M.I. Spauwen, advocaat te Sittard.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 15 mei 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Spauwen voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. I. Haagmans.
2. Overwegingen
Bij besluit van 24 augustus 2005 is aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 6 april 2005 naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar en ouder, onder aftrek van de inkomsten uit AOW en Duitse rente.
Bij besluit van 24 maart 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het recht op uitkering met ingang van 22 maart 2006 wordt ingetrokken wegens schending van de op eiser rustende informatie- en of medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid en/of tweede lid van de WWB.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat vanaf de dag dat de uitkering wordt beëindigd, ook zijn ziekenfondsverzekering eindigt. Eiser dient na deze datum zelf zorg te dragen voor een aansluitende ziekenfonds- of ziektekostenverzekering. Tevens is door verweerder medegedeeld dat het gereserveerde vakantiegeld zal worden uitbetaald aan een beslaglegger.
Bij brief van 12 april 2006, aangevuld bij brieven van 24 mei 2006 en 2 juni 2006, is namens eiser tegen het besluit van 24 maart 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 april 2006 is namens eiser tegen het besluit van 31 maart 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 mei 2006 aan de gemachtigde van eiser heeft verweerder medegedeeld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb, nu de gronden van bezwaar ontbreken. Eiser is in de gelegenheid gesteld dit verzuim vóór 30 mei 2006 te herstellen.
Bij het thans bestreden besluit van 5 oktober 2006, verzonden op 9 oktober 2006, heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser gericht tegen het besluit van 24 maart 2006 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser kan zich met voormelde standpunten van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat eiser wel degelijk alle relevante informatie heeft verstrekt en volledige medewerking heeft gegeven aan het huisbezoek. Eiser had tijdens het gesprek met verweerder alle informatie verstrekt. Om die reden vond eiser een tweede gesprek overbodig. Verweerder heeft in zoverre gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eiser is voorts van mening dat hij nader gehoord had dienen te worden uit zorgvuldigheidsoverwegingen.
De rechtbank stelt voorop dat eiser tegen het bestreden besluit, voor zover hierbij het besluit van 31 maart 2006 is gehandhaafd, geen gronden heeft aangevoerd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Uit de juridische onderbouwing van het bestreden besluit en toelichting van verweerder ter zitting is gebleken dat door verweerder niet is beoogd de uitkering van eiser met terugwerkende kracht in te trekken, doch om de uitkering, met het oog op de toekomst, met ingang van 22 maart 2006 te beëindigen. De daadwerkelijke beslissing is echter, door administratieve vertraging, eerst twee dagen later, op 24 maart 2006, genomen. De rechtbank zal er bij de inhoudelijke beoordeling dan ook van uitgaan dat verweerder de uitkering heeft willen beëindigen.
Ten aanzien van de periode vanaf 24 maart 2006 overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de woon- en leefsituatie van een belanghebbende te worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende dient juiste en volledige informatie over zijn woonadres en leefsituatie te verstrekken, aangezien dit gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt.
Naar aanleiding van verschillende tips van de ex-echtgenote van eiser dat eiser niet in de gemeente Sittard-Geleen zou verblijven, maar in België, is eiser uitgenodigd voor een gesprek met verweerder op 22 maart 2006 in het gebouw van de afdeling Werk en Inkomen. Eiser is verschenen op dit gesprek en blijkens het verslag van de rapporteurs blijkt dat eiser na afloop van het gesprek heeft ingestemd met het afleggen van een huisbezoek aan zijn woning aan [adres] te Geleen. Eiser heeft blijkens de gespreksrapportage voorts verklaard dat hij alleen in zijn auto naar de afspraak was gekomen en dat er niemand bij hem in de auto zat. Uit het verslag van de sociaal-rechercheurs, Starmans en Wetzels, blijkt echter dat Wetzels heeft waargenomen dat eiser zijn woning in Geleen die ochtend samen met zijn ex-echtgenote heeft verlaten en dat zij samen naar Sittard gereden zijn. Na afloop van het gesprek bleek deze ex-echtgenote ook in/bij de auto op eiser te hebben gewacht. Deze omstandigheden waren voor voornoemde sociaal-rechercheurs aanleiding om eiser en zijn ex-echtgenote te verzoeken mee terug te gaan voor een nader gesprek over de woon- en leefsituatie. Na dit gesprek zou alsnog een huisbezoek in de woning van eiser plaatsvinden. Eiser gaf echter aan hier geen zin in te hebben. Eiser is verschillende keren duidelijk gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Eiser is desondanks vertrokken zonder medewerking te verlenen.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat er voor verweerder voldoende aanleiding was om eiser te verzoeken mee terug te gaan voor een nader gesprek en voor het willen afleggen van een huisbezoek.
Omdat de woon- en leefsituatie van invloed is op het recht op bijstand, diende deze duidelijk te zijn. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, lag het op de weg van eiser om verweerder die duidelijkheid te verschaffen en aannemelijk te maken dat hij ook daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres woonde. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB, was eiser verplicht desgevraagd verweerder de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van die wet.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichtingen ex artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB door respectievelijk na het verzoek daartoe van verweerder geen (volledige) inlichtingen te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie en door te weigeren medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Een en ander heeft tot gevolg dat verweerder het recht op uitkering beoordeeld vanaf 24 maart 2006 niet meer heeft kunnen vaststellen. Verweerder heeft derhalve ingevolge artikel 11, eerste lid, juncto artikel 17, eerste en tweede lid, van de WWB het recht op bijstand van eiser met ingang van 24 maart 2006 mogen beëindigen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiser, voor zover het ziet op de beëindiging van het recht op de WWB-uitkering van eiser met ingang van 24 maart 2006, ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank stelt echter vast dat verweerder de ontneming van de juridische werking van het besluit tot toekenning van bijstand aan eiser ook heeft doen uitstrekken tot de periode van 22 tot en met 23 maart 2006, dus tot een periode die voorafgaat aan de datum van het primaire besluit. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit rechtsgevolg alleen in het leven worden geroepen door middel van een besluit tot intrekking van het besluit tot toekenning van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB. Aangezien verweerder deze wettelijke bepaling noch aan het primaire besluit, noch aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook in zoverre vernietigen. Voorts zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 24 maart 2006 herroepen, voor zover bij dit besluit de juridische werking aan het besluit tot toekenning van bijstand aan eiser tevens is ontnomen voor de periode van 22 tot en met 23 maart 2006.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpr te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Aangezien eiser slechts voor een zeer klein gedeelte in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank aanleiding het bedrag van de te vergoeden kosten met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpr te beperken tot een kwart van het laatstgenoemde bedrag, dus tot € 161,--.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij het besluit van 31 maart 2006 is gehandhaafd;
2.verklaart het beroep gegrond, voor zover het bestreden besluit ziet op het recht op bijstand over de periode van 22 maart 2006 tot en met 23 maart 2006 en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3.herroept het primaire besluit van 24 maart 2006, voor zover dit ziet op de periode van 22 maart 2006 tot en met 23 maart 2006;
4.verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
5.bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen;
6.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 161,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. R.J.G. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 4 juni 2007
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.