ECLI:NL:RBMAA:2007:BA6105

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06 / 1870 AW en AWB 06 / 1871 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregelen en ontslag van een ambtenaar wegens alcoholgebruik op de werkvloer

In deze zaak gaat het om een ambtenaar, eiser, die sinds september 1979 in dienst is van de Universiteit Maastricht als proefdierverzorger. Gedurende zijn dienstverband is bij de werkgever bekend dat eiser een alcoholprobleem heeft. Dit probleem heeft geleid tot verschillende functioneringsgesprekken waarin zijn overmatig alcoholgebruik en de gevolgen daarvan voor zijn functioneren zijn besproken. Op 27 juni 2005 meldt eiser zich ziek, waarna hij op 20 juli 2005 begint met re-integratie. Tijdens een voortgangsgesprek op 25 juli 2005 wordt eiser gewaarschuwd dat het verschijnen op het werk in beschonken toestand niet getolereerd zal worden en dat dit kan leiden tot disciplinaire maatregelen.

Desondanks komt eiser op 22 november 2005 te laat op zijn werk en ruikt naar alcohol. Dit leidt tot een schriftelijke berisping van de werkgever op 29 november 2005. Op 2 januari 2006 wordt opnieuw geconstateerd dat eiser naar alcohol ruikt bij aanvang van zijn werk. Dit resulteert in een bespreking op 4 januari 2006, waar de directeur van de Faculteit der Geneeskunde, de heer M. Foppen, twee disciplinaire maatregelen oplegt: een salarisvermindering en voorwaardelijk ontslag. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven, maar hij stelt dat hij de relevante brief niet heeft ontvangen.

Op 31 maart 2006 wordt eiser ontslagen op staande voet, wat leidt tot een bezwaarschrift van eiser op 12 mei 2006. De rechtbank behandelt de bezwaren en oordeelt dat de werkgever geen besluit tot voorwaardelijk ontslag heeft genomen, waardoor het ontslag niet rechtsgeldig is. De rechtbank vernietigt het ontslagbesluit en herroept het primaire besluit van 31 maart 2006. Tevens wordt de Universiteit Maastricht veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand aan eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en de rechtsgeldigheid van disciplinaire maatregelen in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 06 / 1870 AW en AWB 06/1871 AW E V
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[A],
wonende te Riemst, eiser,
tegen
het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Data bestreden besluit: 13 juli 2006 en 18 juli 2006
Kenmerk: BMB/RG/06.10.0324 en BMB/RG/06.10.0326
Behandeling ter zitting: 15 mei 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 12 mei 2006 tegen een door verweerder genomen besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 11 juli 2006 tegen de door verweerder verzonden brief van 9 januari 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 22 augustus 2006, aangevuld bij brief van 26 september 2006 is tegen de besluiten van 13 juli 2006 en 18 juli 2006 namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mw. mr. S.A.M. Bakker, advocaat te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 15 mei 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mw. mr. Bakker voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. M.G.P. Peters en de heren Kocken en Engelen, allen werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
Eiser is sinds september 1979 in dienst van verweerder; laatstelijk in de functie van proefdierverzorger. Het is bij verweerder bekend dat eiser gedurende de duur van zijn dienstverband een alcoholprobleem heeft. Het overmatig alcoholgebruik van eiser en de impact hiervan op zijn fuctioneren is in (functionerings)gesprekken aan de orde gesteld.
Op 27 juni 2005 heeft eiser zich ziek gemeld. In het kader daarvan zijn afspraken gemaakt tussen eiser, verweerder en de bedrijfsarts, betreffende de hulpverlening aan eiser. Verweerder biedt eiser therapeutische begeleiding aan in de vorm van een aantal psychologische gesprekken en door behandeling bij Adicon, een gespecialiseerde instelling voor alcoholverslavingsproblematiek. Voorts zal eiser intensief begeleid worden bij re-integratie en terugkeer naar het werk in een passende structuur en met passende werkzaamheden. Bij brief van 13 juli 2005 zijn deze afspraken vastgelegd. Tevens heeft verweerder in deze brief aan eiser medegedeeld dat verweerders beleidslijn in die zin is gewijzigd dat de grens bereikt is. Verweerder is enerzijds bereid eiser te helpen, doch anderzijds deelt verweerder mede dat het onacceptabel is dat een medewerker onder invloed van alcohol op het werk verschijnt en dat verweerder dit in de toekomst niet meer wil en kan tolereren. Ook is medegedeeld dat er door de leidinggevenden op zal worden toegezien dat eiser niet meer in beschonken staat op het werk verschijnt. Als dit wel het geval is, zullen disciplinaire maatregelen worden getroffen, waarbij de zwaarste maatregelen niet worden uitgesloten.
Vanaf 20 juli 2005 is eiser gaan re-integreren. Op 25 juli 2005 is tijdens een voortgangsgesprek tussen verweerder en eiser aan eiser medegedeeld en benadrukt dat niet getolereerd zal worden dat eiser in beschonken toestand op het werk verschijnt en dat dit direct zal leiden tot disciplinaire maatregelen. Ondanks de gemaakte afspraken is eiser op
22 november 2005 te laat op zijn werk gekomen, waarbij werd geconstateerd dat hij naar alcohol rook. Naar aanleiding hiervan heeft een gesprek plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens het gesprek aangegeven dat de door verweerder aangereikte hulpverlenende instanties zich beschikbaar hadden gesteld voor acute hulp indien hij deze hulp nodig zou hebben, maar dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Bij brief van 25 november 2005 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eiser met dit gedrag de gemaakte afspraken heeft geschonden en dat verweerder voornemens is eiser een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping op te leggen.
Bij brief van 29 november 2005 heeft verweerder eiser een schriftelijke berisping opgelegd. Tevens is door verweerder medegedeeld dat indien eiser zich in de toekomst wederom aan een dergelijk plichtsverzuim of een andere vorm van plichtsverzuim schuldig maakt er direct een zwaardere disciplinaire maatregel zal worden opgelegd.
Per 1 december 2005 is eiser arbeidsgeschikt verklaard.
Op 2 januari 2006 is door verweerder geconstateerd dat eiser bij aanvang van het werk naar alcohol rook. Naar aanleiding hiervan heeft op 4 januari 2006 een bespreking plaatsgevonden. Blijkens het gesprekverslag heeft de heer M. Foppen, directeur van de Faculteit der Geneeskunde, jegens eiser twee formele disciplinaire maatregelen uitgesproken, te weten een salarisvermindering en het opleggen van voorwaardelijk ontslag. De heer Foppen heeft eiser voorts meegedeeld dat het hier een voorgenomen besluit betreft waartegen bezwaar mogelijk is. Ten slotte heeft de heer Foppen eiser meegedeeld dat hem het gespreksverslag en een brief met maatregelen zullen worden toegestuurd.
Per brief van 9 januari 2006 heeft de heer Foppen hetgeen is besproken op 4 januari 2006 aan eiser bevestigd. Het bij herhaling en in strijd met de gemaakte afspraken onder invloed van alcohol op het werk verschijnen wordt aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 6.12 CAO Nederlandse Universiteiten (hierna te noemen: CAO-NU). Eiser is meegedeeld dat om deze reden het voornemen bestaat hem voornoemde disciplinaire maatregelen op te leggen. Aan het einde van de brief is de volgende passage opgenomen:
“Hoewel het gesprek op 4 januari kan worden aangemerkt als het gesprek waarin u in de gelegenheid bent gesteld om u terzake van het plichtsverzuim te verantwoorden, stel ik u in de gelegenheid om u met betrekking tot het geconstateerde plichtsverzuim te verantwoorden. Ook stel ik u in de gelegenheid om uw zienswijze ten aanzien van de voorgenomen disciplinaire maatregel te geven. U dient dat schriftelijk te doen in een brief aan mij voor 16 januari 2006. Na 16 januari zal ik u verder berichten. Onder de brief is geen bezwaarclausule opgenomen."
Eiser stelt dat hij de brief van 9 januari 2006 niet heeft ontvangen. Hij heeft geen zienswijze ingediend.
Per brief van 27 maart 2006 is door verweerder vastgesteld dat eiser zich op 27 maart 2006 opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, door onder invloed van alcohol op het werk te verschijnen. Verweerder heeft in deze brief verwezen naar het gesprek van 4 januari 2006, waarbij volgens verweerder voorwaardelijk ontslag aan eiser is opgelegd. Verweerder heeft voorts het voornemen kenbaar gemaakt dat aan eiser de disciplinaire maatregel van ontslag op staande voet zal worden opgelegd als de bloedproef bewijst dat het bloedalcoholgehalte te hoog is. De bloedproef is afgenomen via de Arbodienst van verweerder bij een gecertificeerd laboratorium.
Over het voornemen tot het opleggen van ontslag op staande voet is eiser op 31 maart 2006 gehoord en is hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Bij brief van 31 maart 2006 is aan eiser de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd met onmiddellijke ingang, de dag na verzending van de beslissing, derhalve op 1 april 2006.
Bij brief van 12 mei 2006 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de beslissing van 31 maart 2006.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar toe te lichten ten overstaan van een Awb-adviescommissie (hierna te noemen: de commissie). Overeenkomstig het advies van deze commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 13 juli 2006 de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit van 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 juli 2006 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de brief van verweerder verzonden op 9 januari 2006. Verweerder heeft, bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2006, de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Tegen voornoemde besluiten heeft eiser bij schrijven van 22 augustus 2006, aangevuld bij brief van 26 september 2006, beroep doen instellen bij deze rechtbank.
Naar aanleiding van het vorenstaande overweegt de rechtbank met betrekking tot het besluit van 18 juli 2006 als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de ontvankelijkheid van een ingediend bezwaarschrift van openbare orde is, zodat zowel verweerder als de bestuursrechter deze ontvankelijkheid ambtshalve dienen te beoordelen. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de brief van 9 januari 2006 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar. De rechtbank overweegt daartoe dat de brief van 9 januari 2006 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu deze brief blijkens zijn uitdrukkelijke bewoordingen slechts het voornemen van verweerder bevat om een besluit te nemen. De stelling van verweerder ter zitting dat met deze brief ondanks de niet eenduidige formulering wel degelijk is beoogd een besluit te nemen, kan aan dit oordeel van de rechtbank niet af doen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat eiser tijdens het gesprek van 4 januari mondeling voorwaardelijk ontslag is aangezegd. De rechtbank merkt op dat het verslag op dit punt dubbelzinnig is – enerzijds is eiser voorwaardelijk ontslag aangezegd, terwijl hem vervolgens werd meegedeeld dat het hier een voornemen betrof. Voor haar oordeel acht de rechtbank echter doorslaggevend dat de naar aanleiding van dit gesprek aan eiser gezonden, maar door hem – naar hij stelt – niet ontvangen brief van 9 januari 2006 het voornemen tot nadere besluitvorming door verweerder nog eens is bevestigd.
Aangezien tegen een beslissing die niet kan worden aangemerkt als een besluit geen bezwaar, als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan worden gemaakt is het bezwaar van eiser gericht tegen voormelde brief van 9 januari 2006 niet-ontvankelijk .
Verweerder heeft het bezwaar tegen de brief van 9 januari 2006, gelet op het vorenstaande, terecht niet-ontvankelijk verklaard, doch ten onrechte op grond van het ontbreken van procesbelang. De rechtbank verklaart het beroep tegen de beslissing van 18 juli 2006 derhalve ongegrond, met verbetering van de gronden waarop de bestreden beslissing berust.
De rechtbank overweegt vervolgens ten aanzien van het bestreden besluit van 13 juli 2006 als volgt.
Uit de brief van 27 maart 2006 en uit de toelichting van verweerder ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder met het primaire besluit van 31 maart 2006 heeft beoogd uitvoering te geven aan het, in de visie van verweerder, aan eiser eerder opgelegde voorwaardelijke ontslag. Verweerder heeft ter zitting voorts bevestigd met het thans bestreden besluit te hebben beoogd het primaire besluit van 31 maart op dezelfde juridische grondslag te handhaven.
Aangezien de rechtbank, zoals zij hiervoor heeft overwogen , van oordeel is dat verweerder ten aanzien van eiser geen besluit tot het opleggen van voorwaardelijk ontslag heeft genomen, is daarmee tevens gegeven dat verweerder het in zijn visie opgelegde voorwaardelijk ontslag bij het bij het thans bestreden besluit gehandhaafde besluit van
31 maart 2006 evenmin heeft kunnen effectueren. Daarmee is de juridische grondslag aan het besluit van 31 maart 2006 komen te ontvallen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Voorts ziet de rechtbank in het voorgaande aanleiding het primaire besluit van 31 maart 2006 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te herroepen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,- x 1 = € 644,-.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 18 juli 2006 ongegrond;
verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 13 juli 2006 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
herroept het primaire ontslagbesluit van 31 maart 2006;
bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 wordt vergoed door de Universiteit Maastricht;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de Universiteit Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker, voorzitter en mr. J.F.W. Huinen en mr. M. Hillen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.G. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2007 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 31 mei 2007
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.