RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2018 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Landgraaf, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 augustus 2006
Kenmerk: 10579/05
Behandeling ter zitting: 20 maart 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 29 november 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 24 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 8 augustus 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 20 maart 2007, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Brauer voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Maayen.
Eiser ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de voor hem geldende norm, in aanvulling op ander inkomen.
Op 21 juni 2005 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser een betaalspecificatie gezonden van zijn uitkering in het kader van de Ziektewet, die hem is toegekend met ingang van 13 juni 2005. Eiser heeft hiervan melding gemaakt op het inlichtingenformulier dat hij maandelijks aan verweerder verstrekt.
Verweerder heeft bij besluit van 11 november 2005 aan eiser medegedeeld dat zijn
WWB-uitkering met ingang van 1 juli 2005 is beëindigd in verband met voldoende inkomsten uit ZW-uitkering van het UWV. Daarbij is aangekondigd dat nog een nader onderzoek zal worden ingesteld naar de juistheid en rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering.
Bij schrijven van 24 november 2005 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van een berekening waaruit blijkt dat hij over 2005 € 913,29 heeft ontvangen en over diezelfde periode recht heeft gehad op € 633,03. Vervolgens staat in de brief vermeld:
“Terug te vorderen € 280,26”. Daarna staat in de brief vermeld: “Over de terugvordering zult u tezijnertijd bericht ontvangen van de afdeling Verhaal en Terugvordering.”
Tegen dit schrijven is namens eiser op 29 november 2005 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 1 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser wegens het ontbreken van enig rechtsgevolg in de zin van artikel 1:3 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder hiermee bedoeld heeft te zeggen dat het schrijven van 24 november 2005 niet is gericht op enig rechtsgevolg in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tevens heeft verweerder het verzoek om een proceskostenvergoeding afgewezen.
In beroep is namens eiser, voor zover hier relevant, aan¬ge¬voerd dat verweerder het schrijven van 24 november 2005 wel als een besluit heeft gepresenteerd en hier ook bezwaar tegen heeft opengesteld. Eiser is van mening dat het schrijven van 24 november 2005 een recht vaststelt, door een nog terug te vorderen bedrag te noemen. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure heeft toegekend.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bezwaar van 29 november 2005 terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en het verzoek om een proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen. Het geding spitst zich hierbij toe op de vraag of voornoemd schrijven van 24 november 2005 al dan niet een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:
Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg. Gelet op het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep worden ingesteld tegen een besluit.
In het schrijven van 24 november 2005 staat onder het kopje “onderwerp” vermeld:
“Besluit wederzijdse rechten en verplichtingen”. Tevens staat onderaan de brief een bezwaarclausule. Deze elementen hebben echter op zichzelf niet tot gevolg dat sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit laatste wordt bepaald door de inhoud van het schrijven zelf.
Hoewel namens eiser terecht is opgemerkt dat in de brief een terug te vorderen bedrag wordt genoemd, staat tevens vermeld dat eiser tezijnertijd bericht zal ontvangen over de terugvordering. Dit impliceert dus dat een voor bezwaar vatbaar besluit waarin genoemd bedrag wordt teruggevorderd nog genomen zal (dienen te) worden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het schrijven van 24 november 2005 geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt aangezien dit niet op enig zelfstandig rechtsgevolg is gericht.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het schrijven van 24 november 2005 geen besluit is in de zin van de Awb, zodat verweerder eiser in zoverre terecht in zijn bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient derhalve op dit punt voor ongegrond te worden gehouden.
Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb luidt:
De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Namens eiser is verzocht, zo heeft de gemachtigde van eiser ter zitting ook toegelicht, om verweerder te veroordelen in de proceskosten in bezwaar. Dit verzoek is ook in de bezwaarprocedure namens eiser gedaan.
Verweerder heeft het schrijven van 24 november 2005 in eerste instantie zelf als een besluit betiteld en dit ook geheel alszodanig ingekleed, inclusief een bezwaarclausule. Ook in de ontvangstbevestiging d.d. 8 december 2005 van het bezwaarschrift wordt gesproken over het besluit van 24 november 2005 en wordt aangekondigd dat eiser te zijner tijd een uitnodiging zal ontvangen om door de Commissie voor de bezwaarschriften te worden gehoord. Eiser en zijn gemachtigde zijn ook door genoemde Commissie schriftelijk uitgenodigd en zijn op de hoorzitting van 23 februari 2006 verschenen. Uit het verslag van deze hoorzitting blijkt overigens niet dat de status van het schrijven van 24 november 2005 (wel of geen besluit) aan de orde is geweest.
De rechtbank acht het, onder de hierboven vermelde omstandigheden, geheel begrijpelijk dat eiser heeft gemeend te kunnen opkomen tegen het schrijven van 24 november 2005 en hierbij professionele rechtshulp heeft gezocht. Verweerder heeft immers tegenover eiser de schijn gewekt dat sprake was van een besluit. Dat verweerder zich pas bij het nemen van de beslissing op bezwaar op het standpunt stelt dat het onderhavige schrijven géén besluit is dient in dít kader dan ook, gelet op de handelwijze van verweerder, geheel voor zijn rekening en risico te komen. Dat het bewuste schrijven niet als een besluit kan worden aangemerkt en derhalve ook niet wordt herroepen acht de rechtbank van minder belang dan het gegeven dat eiser door de handelwijze van verweerder, eenvoudig gezegd, op het verkeerde been is gezet en daardoor redelijkerwijs kosten heeft gemaakt. Voor het standpunt dat aan de bewoordingen “herroepen van het besluit” niet die strikte betekenis toekomt die verweerder daaraan kennelijk gehecht wil zien vindt de rechtbank steun in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aangaande een proceskostenveroordeling in geval van bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
Ten onrechte heeft verweerder dan ook het verzoek van eiser om vergoeding van die kosten afgewezen. Het beroep van eiser is daarom op dit punt gegrond en het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
De rechtbank bepaalt het bedrag van de door eiser in bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten, overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 644,00 (één punt voor het bezwaarschrift en één punt wegens het verschijnen op de hoorzitting).
De rechtbank acht tevens termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 =
€ 644,00.
Nu is gebleken dat aan eiser ter zake het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dienen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de in beroep gemaakte kosten ad € 644,00 te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
De rechtbank beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij afwijzend is beslist op het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten;
- bepaalt dat verweerder aan eiser in verband met de voor de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten een bedrag van € 644,00 vergoedt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Landgraaf;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Landgraaf aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. Y.J. Klik in tegenwoordigheid van mr. R.H. Kessels als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2007 door mr. Klik voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kessels w.g. Klik
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.