RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 389 WAZ
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te [B], eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 januari 2006
Kenmerk: B&B 070.011.20 RC sofinr. 0620.17.640
Behandeling ter zitting: 3 juli 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 januari 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 16 augustus 2005 tegen een door verweerder genomen besluit ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (verder: Waz) ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder op 9 maart 2006 ingediende verweerschrift.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 3 juli 2006, waar eiser -met kennisgeving- niet is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert.
Eiser is werkzaam als zelfstandig fruitteler, gedurende gemiddeld 60 uur per week.
Voor wat eisers uitkeringsverleden betreft verwijst de rechtbank naar de gegeven samenvatting zoals weergegeven in gedingstuk 055/1.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft verweerder met ingang van 20 september 2005 de Waz-uitkering van eiser ingetrokken, onder de overweging dat eiser vanaf die datum niet langer, althans minder dan 25%, arbeidsongeschikt was in de zin van die wet. Aan dit besluit liggen de rapporten van de verzekeringsarts H.M.L. Dauven van 9 juni 2005 en van de arbeidsdeskundige B.P. Brock van 15 juli 2005 ten grondslag.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Daarbij is - kort samengevat – aangevoerd dat er kritiek is op de vastgestelde functionele mogelijkheden lijst, de geduide functies niet passend zijn en dat het aangepaste Schattingsbesluit en de uitvoeringspraktijk discriminerend zijn.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 20 september 2005 gesteld kan worden op minder dan 25%. Verweerder heeft zijn standpunt doen steunen op de rapporten van bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 24 november 2005 en van de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald van 30 november 2005.
Namens eiser is in beroep, onder meer, aangevoerd, dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat hij op medische gronden niet in staat is om de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een schrijven van zijn huisarts G.W. Priem van 13 april 2006.
In beroep staat centraal de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid, gelet op het Schattingsbesluit 2004, per 20 september 2005 correct is vastgesteld op minder dan 25%. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Waz dient in ieder geval te zijn voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 2, eerste lid, van de Waz:
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid maakt verweerder gebruik van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het CBBS is in de plaats gekomen van het Functie Informatiesysteem (FIS). Het begrip “belastbaarheid” is daarbij vervangen door “functionele mogelijkheden”. Deze mogelijkheden worden weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank stelt, evenals de Centrale Raad van Beroep (CRvB), voorop dat het CBBS in beginsel aanvaardbaar is als instrument om de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te bepalen ingevolge de WAO, zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (vgl. CRvB 9 november 2004, o.a. LJN: AR4718, 03/3648 WAO).
De CRvB heeft in zijn uitspraken van 9 november 2004 drie punten genoemd, die overigens niet zijn bedoeld als een uitputtende opsomming, maar die wel een aantal belangrijke en in het oog springende onvolkomenheden van het CBBS vormen.
Deze rechtbank heeft in haar uitspraken van 2 november 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder de nummers LJN AU5577 en AU5579) het beoordelingskader uiteengezet, voor gevallen waarin mogelijke overschrijdingen bij de geduide functies zichtbaar zijn geworden middels een M of een G, en eventuele niet-matchende punten zijn aangegeven met een *.
Voor wat de medische component van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betreft overweegt de rechtbank dat zij in hetgeen in het beroepschrift van de kant van eiser is aangevoerd onvoldoende aanleiding ziet het bestreden besluit voor onjuist te houden. In dat verband merkt de rechtbank op dat de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat verweerder, in navolging van de verzekeringsartsen, de functionele mogelijkheden van eiser zoals die zijn vastgelegd in de FML heeft overschat. Ook is de rechtbank niet kunnen blijken dat de verzekeringsarts respectievelijk de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van eiser niet alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn gezondheids¬toestand in aanmerking zouden hebben genomen. Voor die conclusie kan in ieder geval geen steun worden gevonden in het in beroep door eiser overgelegde schrijven van zijn huisarts G.W. Priem. Uit dat schrijven komt immers geen andere - dan de bij de verzekeringsartsen reeds bekende - visie naar voren met betrekking tot de te objectiveren beperkingen die eiser tengevolge van ziekte of gebrek bij het verrichten van arbeid ondervindt.
Voor wat de arbeidskundige beoordeling betreft overweegt de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald naar aanleiding van het bezwaarschrift een aantal signaleringen op de normaal waarde (aangeduid met een ‘G’), alsmede een aantal overige signaleringen (aangeduid met een ‘M’) van een nadere toelichting heeft voorzien. Voor wat de signaleringen op de normaalwaarde betreft heeft de bezwaararbeidsdeskundige volstaan met een algemene toelichting, die er op neerkomt dat bij de gesignaleerde belastingen sprake is van een aanvaardbare incidentele piekbelasting. De overige signaleringen heeft de bezwaararbeidsdeskundige voorzien van een op de desbetreffende punten toegespitste toelichting. In het beroepschrift is, voor wat de arbeidskundige component betreft, volstaan met een verwijzing naar de gronden van bezwaar, zonder dat nader is aangeduid waarom de reactie van de bezwaararbeidsdeskundige hierop tekort zou schieten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ten aanzien van de geduide functies van een signalering voorziene belastingen onvoldoende zouden zijn toegelicht.
Het beroepschrift spitst zich verder toe op de vraag of artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004, op welke bepaling het bestreden besluit mede is gebaseerd, in strijd is met artikel 2 van de Waz. Hiertoe is aangevoerd dat deze bepaling expliciet niet uitgaat van de maatman die, ook naar de omvang daarvan, een functie vervult die dezelfde is als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde, maar deze altijd stelt op maximaal 38 uur. Naar het oordeel van eiser worden aldus bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet dezelfde grootheden gebruikt, waardoor het resultaat geen reële afspiegeling vormt van het werkelijke verlies aan verdiencapaciteit.
Namens eiser is voorts het standpunt ingenomen dat, ten gevolge van de in het Schattingsbesluit 2004 aangebrachte aanpassing, agrariërs, zoals eiser, ten onrechte over een kam geschoren worden met hetgeen buiten de branche van agrariërs min of meer gebruikelijk wordt genoemd. Volgens eiser brengen de in het Schattingsbesluit 2004 op het punt van de maximering van de maatmanomvang aangebrachte wijziging mee dat personen die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid een meer dan gebruikelijke arbeidsduur hadden, ongelijk worden behandeld ten opzichte van personen die de gebruikelijke 38-40 uur werken. Volgens eiser vindt er door de wijzigingen geen reële vergelijking meer plaats tussen, enerzijds, het inkomen voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid en, anderzijds, de resterende verdiencapaciteit. Naar de mening van eiser worden met name kleine zelfstandigen hierdoor getroffen omdat zij, veel meer dan werknemers in loondienst – aanmerkelijk meer dat 38 of 40 uren per week plegen te werken. Eiser acht dit onderscheid in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hiervoor al is aangeduid is ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Waz arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Ingevolge het zevende lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot, onder meer, het eerste lid andere en zonodig afwijkende regels worden gesteld. Met toepassing van deze bevoegdheid heeft de Kroon de achtereenvolgende Schattingsbesluiten vastgesteld. Ten tijde in geding betrof dit het Besluit van 8 juli 2000,
Stb. 2000, 307, zoals gewijzigd bij de Besluiten van 21 mei 2001, Stb. 267, 18 augustus 2004, Stb. 434 en 20 april 2005, Stb. 219 (hierna: Schattingsbesluit 2004).
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Schattingsbesluit 2004 is het maatmaninkomen Waz het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waz, met arbeid als verzekerde gewoonlijk verdienen.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004 mogen bij het bepalen van de urenomvang van de in het kader van de beoordeling in aanmerking te nemen arbeid, ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de geduide functies niet meer mag bedragen dan dat aantal uren. Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal uren wordt uitgegaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels uurloonschatting 2004 wordt in het geval de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende arbeid, het mediane uurloon vermenigvuldigd met een factor a/b. Hierbij is a gelijk aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en is b gelijk aan de urenomvang van de maatgevende arbeid.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid de urenomvang van de maatgevende arbeid maximaal gesteld op 38 uur.
Uit de systematiek van het Schattingsbesluit 2004 vloeit voort dat de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 zien op de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit. Daarbij ziet de door eiser aangevallen tweede volzin van artikel 9, aanhef en onder b, op de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid, terwijl artikel 10, eerste lid, ziet op de berekening van de loonwaarde van de in aanmerking te nemen arbeid. Beide bepalingen hebben het oog op de situatie waarin sprake is van een (door de regering zo genoemde) “excessieve maatmanurenomvang”, dat wil zeggen een maatman met een grotere omvang dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling. Blijkens de Toelichting op het Schattingsbesluit 2004 berusten deze bepalingen op het uitgangspunt dat niet de keuze voor een bepaald arbeidspatroon dat iemand had voor hij ziek werd, tot een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid mag leiden, los van zijn medische situatie, welk uitgangspunt mede betrekking heeft op het aantal uren dat iemand werkte.
De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid is het resultaat van de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van de betrokken werknemer. Deze berekening vindt plaats aan de hand van een vergelijking tussen het maatmanloon enerzijds, en het uurloon dat met de geduide functies kan worden verdiend, anderzijds.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het maatmanloon juist vastgesteld. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder voor de bepaling van het maatmanloon de door eiser in de drie jaren voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoten winst tot uitgangspunt genomen. Vervolgens heeft verweerder het aldus vastgestelde bedrag, na indexering en rekening houdende met een werkweek van 60 uur, herleid tot een uurloon van € 9,99. Verweerder heeft aldus een juiste toepassing gegeven aan artikel 6, tweede lid, van het Schattingsbesluit 2004.
Anders dan eiser is de rechtbank voorts van oordeel dat de in de tweede volzin van artikel 9, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit 2004 opgenomen regel, die er in het geval van eiser toe leidt dat bij de bepaling van de voor hem in aanmerking te nemen arbeid dient te worden uitgegaan van functies met een maximale urenomvang van 38 uur, geen afbreuk doet aan het aan artikel 2 van de Waz ten grondslag liggende uitgangspunt dat bij de toepassing van deze wet de vaststelling van de reële verdiencapaciteit uitgangspunt moet blijven.
Hoewel dit niet expliciet uit het beroepschrift blijkt, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser met zijn grief over het uitkeringsverlagende effect van de maximering van de maatmanomvang tevens het oog heeft gehad op artikel 10, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004, dat ziet op de berekening van de loonwaarde van de in aanmerking te nemen arbeid. Deze bepaling heeft voor gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een maatmanomvang van meer dan 38 uur, tot gevolg dat de in artikel 3 van de beleidsregels uurloonschatting 2004 genoemde reductiefactor, anders dan het geval was bij de toepassing van het voormalige Besluit uurloonschatting (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 40, laatstelijk gewijzigd in Stcrt. 2004/186) niet meer leidt tot een reductie van het bij de schatting in aanmerking te nemen mediane loon. In het geval van eiser betekent dit dat, ware zijn mate van arbeidsongeschiktheid met toepassing van het “oude” Schattingsbesluit en het toenmalige Besluit uurloonschatting bepaald, deze zou zijn vastgesteld op 23,5%. Gelet op artikel 7, zesde lid, van de Waz zou eiser ook in dat geval geen recht op uitkering hebben gehad.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank de in het beroepschrift besloten stelling dat eiser ten gevolge van de bij het Schattingsbesluit 2004 ingevoerde maximering van de maatman in een nadeliger positie zou zijn gebracht niet onderschrijven.
Gelet hierop doet zich de vraag voor of eiser nog geacht kan worden belang te hebben bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank kan een dergelijk belang echter niet geheel uitsluiten, nu, mocht de conclusie zijn dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 in strijd zou zijn met artikel 2 van de Waz, dan wel een ongeoorloofde discriminatie zou inhouden, daarmee nog niet gegeven is dat verweerder “dus” zou moeten terugvallen op de oude systematiek. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verder als volgt te overwegen.
Zoals hiervoor al is vermeld staat het door de CRvB in, onder meer, zijn uitspraak van 5 november 2002 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, onder nummer AF1604) geformuleerde uitgangspunt dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient te berusten op een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit er volgens de rechtbank niet aan in de weg dat op grond van artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin, van het Schattingsbesluit 2004 slechts functies met een maximum omvang van 38 uur in aanmerking worden genomen. Met genoemde bepaling wordt voorkomen dat verweerder ter verkrijging van een op de maatman toegesneden arbeidsomvang van de te duiden functies is aangewezen op het combineren van meerdere functies, met als risico dat, ingeval er onvoldoende combinaties voorhanden zijn, moet worden geconcludeerd tot (volledige) arbeidsongeschiktheid, ook als de beperkingen daarvoor als zodanig geen aanleiding geven. Zoals hiervoor eveneens is overwogen kan evenmin worden gezegd dat in gevallen als het onderhavige de bepaling van het maatmanloon onjuist is geweest, nu dit berust op de in 1997 ingevoerde uurloonvergelijking die als zodanig volledig is geaccepteerd.
Zoals ook uit de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 juli 2006 (gepubliceerd in rechtspraak.nl. onder nummer LJN: AY4183) naar voren komt, spitst het geding zich echter toe op de gevolgen van de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 (hierna: de aangevallen regeling), dat ziet op een wijziging van de in acht te nemen loonwaarde van de in aanmerking te nemen arbeid.
In voornoemde uitspraak van de CRvB van 5 november 2003 kwam deze tot het oordeel dat “met het Besluit uurloonschatting en de reductiefactor een redelijke oplossing is gegeven om in een systeem van uurloonvergelijking te komen tot een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit en dat daarmee ook een redelijke invulling is gegeven aan het vereiste dat bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit voldoende recht wordt gedaan aan de omvang van de maatmanfunctie.” (onderstreping van de rechtbank). Deze uitspraak ziet op de berekening van de loonwaarde in relatie tot de omvang van de maatman. De vraag doet zich voor of aan “die redelijke invulling” thans afbreuk wordt gedaan in die gevallen waarin sprake is van een maatman met een omvang van meer dan 38 uur. Dat zal niet het geval zijn als de nieuwe, bij de aangevallen regeling ingevoerde, berekeningswijze haar grondslag vindt in een rechtmatig wettelijk voorschrift. Aldus komt de vraag aan de orde of de aangevallen regeling onverbindend is wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van de Waz.
Met de rechtbank Alkmaar is deze rechtbank van oordeel dat de formele wetgever met de in het zevende lid van artikel 2 van de Waz opgenomen delegatiebevoegdheid niet heeft bedoeld een ongelimiteerde afwijking van artikel 2, eerste tot en met het zesde lid, van de Waz mogelijk te maken. Deze vaststelling is ook geheel in overeenstemming met de uitkomst van een onlangs gehouden debat van de Eerste Kamer met de Minister van Justitie, waarin, onder andere, de verbindendheid van met artikel 2, zevende lid, van de Waz overeenkomende bepalingen aan de orde kwam (zie met name Hand. EK 2005-2006, pp. 1000 t/m 1008). Daarbij heeft de minister beaamd dat de mogelijkheid van delegatie niet mag resulteren in feitelijke attributie door de lagere regelgever. Voorts heeft hij benadrukt dat het aan de rechter is de in de formele wet besloten grenzen aan de delegatie te bewaken.
Voorts leidt ook deze rechtbank uit de wetsgeschiedenis van de achtereenvolgende arbeidsongeschiktheidswetten af dat de Waz-wetgever slechts afwijkingen bij lagere regeling heeft willen toestaan voor zover die nodig zijn om zo goed mogelijk tot het resultaat te leiden dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. Anders dan de rechtbank Alkmaar is deze rechtbank echter van oordeel dat de Kroon met de aangevallen regeling de aldus aangegeven begrenzing aan de toepassing van artikel 2, zevende lid, van de Waz niet heeft overschreden. De rechtbank acht hiertoe in het bijzonder van belang dat artikel 2, eerste lid, van de Waz zelf de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid rechtstreeks koppelt aan hetgeen de maatman gewoonlijk kan verdienen, dus aan het maatmanloon. Sinds 1997 wordt hiervoor het uurloon in aanmerking genomen, hetgeen thans wordt geregeld in artikel 6 van het Schattingsbesluit 2004, waarvan de verbindendheid als zodanig niet in geding is.
Met het vervallen van de toepassing van de reductiefactor in gevallen als het onderhavige is weliswaar een van de factoren komen te vervallen die de CRvB in voornoemde uitspraak van 5 november 2002 heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een reële bepaling van de resterende verdiencapaciteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit echter niet tot gevolg dat de aangevallen regeling om die reden onrechtmatig moet worden geacht, omdat zij van oordeel is dat de Kroon, met de introductie van de aangevallen regeling, de haar in artikel 2, eerste lid, van de Waz besloten grenzen aan haar op het zevende lid gebaseerde bevoegdheid tot het stellen van andere regels dan in dat eerste lid, niet heeft overschreden. Niet kan immers worden gezegd dat met het Schattingsbesluit 2004 een inbreuk wordt gemaakt op de bepaling van het maatmanloon als zodanig. Ook in de huidige systematiek wordt de bepaling van het hiertoe in acht te nemen uurloon immers betrokken op de daadwerkelijke arbeidsduur van de maatgevende functie, terwijl de met de aangevallen regeling geïntroduceerde wijziging in de loonkundige vergelijking in gevallen als dat van eiser volgens de rechtbank op zichzelf genomen onvoldoende is om tot strijd met artikel 2, eerste lid, van de Waz te doen besluiten.
Ten aanzien van de gestelde strijd met artikel 14 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat er sprake is van een verboden onderscheid in behandeling tussen agrariërs en niet-agrariërs, acht de rechtbank deze stelling, bij het ontbreken van enig statistisch materiaal ten bewijze hiervan, onvoldoende onderbouwd. Voor zover eiser in algemene zin heeft willen betogen dat er sprake is van een onderscheid tussen “personen met een meer dan een gebruikelijke arbeidsduur per week en personen die de gebruikelijke 38-40 uur werken”, waarbij voor de eerste groep met name wordt gewezen op kleine zelfstandigen, komt de rechtbank tot een zelfde oordeel. Daarbij wijst de rechtbank nog op het vereiste dat de gestelde discriminatie in principe moet zijn terug te voeren op persoons- of groepskenmerken.
Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
Gelet op artikel 8:70 van de Awb wordt dan ook als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. R.E. Bakker, F.L.G. Geisel en M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2006 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E.S.J.M. Naebers w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 24 oktober 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.