RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2598 WOZ
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Brunssum, eiseres,
de heffingsambtenaar van de gemeente Brunssum,
gevestigd te Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 november 2005
Kenmerk: 114528
Behandeling ter zitting: 26 juli 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 november 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen verweerders besluit in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 26 februari 2005 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 25 november 2005 is namens eiseres bij brief van 6 december 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Hierbij zijn tevens de gronden van beroep ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan eiseres gezonden. Hierop is namens eiseres gereageerd bij brieven van 17 januari 2006 en 1 maart 2006.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank van 26 juli 2006, alwaar eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde mr. P.H.A Brauer, advocaat en procureur te Heerlen, in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden G.M. Jacobs en de heer Drenovec.
2.1. Eiseres is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [A-straat] 53 te Brunssum. Het betreft een in 1920 gebouwde woning met kelder en garage. De woning heeft een inhoud van ca. 359 m³.
2.2. Bij besluit van 26 februari 2005 heeft verweerder de waarde van voornoemde onroerende zaak vastgesteld op € 114.000,-. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze waarde gehandhaafd.
De waarde van de onroerende zaak van eiseres is door verweerder beoordeeld naar waardepeildatum 1 januari 2003 en naar de (feitelijke) staat van de woning op 1 januari 2005 (de toestandsdatum).
2.3. Eiseres is van mening dat de waarde op € 98.000,- dient te worden vastgesteld. Hiertoe is namens eiseres – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Eiseres heeft haar gronden van bezwaar gehandhaafd. Verder heeft eiseres gesteld dat het aankoopbedrag uit 1998, te weten HFL 60.000,- (thans: € 27.226,-) ten onrechte door verweerder terzijde is geschoven doordat hij de vergelijkingsmethode heeft gehanteerd. Bovendien heeft zij, in tegenstelling tot eigenaren van de referentieobjecten, sinds de aankoop van de woning geen enkele verbetering aangebracht. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit erkend onvoldoende rekening met de gebreken aan de woning te hebben gehouden, waaraan verweerder vervolgens een waardevermindering van € 5.000,- heeft toegekend. Het is echter onduidelijk waar dit bedrag vandaan komt, zeker gezien het feit dat eiseres voor dit bedrag niet het achterstallig onderhoud kan laten maken. Voorts is onduidelijk of en in hoeverre verweerder rekening heeft gehouden met de overlast die de overvliegende AWACS-toestellen veroorzaken dan wel met het zich in de woning bevindende asbest. Ten slotte heeft eiseres nimmer het meermaals namens haar verzochte taxatieverslag van verweerder mogen ontvangen.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
Krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ dient aan een onroerende zaak een waarde te worden toegekend. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan deze onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WOZ wordt, indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld wijzigt als gevolg van hetzij bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, hetzij verandering van bestemming, in afwijking in zoverre van artikel 18, eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak.
De bewijslast om aannemelijk te maken dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld rust op verweerder.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd in onderhavige zaak als waardepeildatum 1 januari 2003 te hebben gehanteerd en de woning te hebben beoordeeld naar de staat van de woning op 1 januari 2005, vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2005 tot 1 januari 2007.
Het is de rechtbank niet gebleken dat aan de woning van eiseres in de periode geleden tussen de waardepeildatum van 1 januari 2003 en het begin van het tijdvak, te weten 1 januari 2005, wijzigingen als gevolg van verbeteringen in de zin van artikel 19, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet WOZ hebben voorgedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte de waarde van de woning heeft bepaald naar de staat ervan op 1 januari 2005. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning van eiseres.
Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank merkt hierbij – wellicht ten overvloede op – dat verweerder in zijn nieuw te nemen beslissing op bezwaar deugdelijk gemotiveerd dient in te gaan op hetgeen eiseres met name ten aanzien van de overlast en achterstallige onderhoudstoestand van haar woning, onder meer in vergelijking met de door verweerder gehanteerde referentieobjecten, naar voren heeft gebracht.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten zijn toegekend (een voor het indienen van het beroepschrift en een voor het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Mitsdien wordt, gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, en 8:75 van de Awb, beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 4 maart 2005 te nemen, met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, onder aanwijzing van de gemeente Brunssum als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan eiseres het door haar voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht ten bedrage van € 37,- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker als rechter in tegenwoordigheid van
mr. drs. J.C. Dubois als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2006
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J.C. Dubois w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 4 september 2006
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
? Hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ te ’s-Hertogenbosch; dan wel
? Beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd,
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan weel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.