RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 477 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Brunssum, eiser,
de Staatssecretaris van Defensie -De Commandant Personeelscommando, CDC Juridische Dienstverlening-,
gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 12 januari 2006
Kenmerk: KAB/2006/640
Behandeling ter zitting: 11 juli 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 12 januari 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 8 juli 2005 tegen een namens verweerder genomen besluit van 30 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 februari 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld.
Bij brief van 21 maart 2006 zijn de gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 11 juli 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBM/NOV te Den Haag. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
mr. M.I. Biharie-Pronk.
Eiser heeft bij brief van 26 januari 2005 verweerder aansprakelijk gesteld voor verschillende schadeposten in verband met een onrechtmatig gegeven ontslagbesluit.
Tevens heeft eiser verweerder in dit schrijven aansprakelijk gesteld voor schade die hij heeft geleden ten gevolge van een aan hem afgegeven werkgeversverklaring. Omdat hierin melding is gemaakt van het voornemen tot ontslag, is eiser naar zijn zeggen destijds een hypotheek misgelopen met allerlei financiële gevolgen van dien.
Bij brief van 30 mei 2005 heeft verweerder hierop een beslissing genomen. Eiser heeft zich in onderdelen van deze beslissing niet kunnen vinden en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift in zijn geheel ongegrond verklaard.
In beroep en ter zitting is namens eiser aangegeven, dat enkel nog in geding is het verzoek om vergoeding van de schade ten gevolge van de werkgeversverklaring.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende bij een bestuursorgaan bezwaar maken tegen een besluit.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1, tweede lid, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.
Ter zitting is komen vast te staan dat met de brief van 26 januari 2005 het verkrijgen van een zuiver schadebesluit is beoogd. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven, dat het schrijven ook zo is opgevat. Vaststaat verder, dat verweerder op 30 mei 2005 een beslissing heeft genomen omtrent het verzoek tot vergoeding van schade. In deze brief is het verzoek om vergoeding van kosten die in verband staan met de werkgeversverklaring, zoals hier uitsluitend nog in geding, afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat dit onderdeel van het besluit van 30 mei 2005 slechts een mededeling betreft, niet zijnde een besluit.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat een werkgeversverklaring, gezien de aard en doel ervan, niet kan worden gezien als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Er is sprake van een feitelijke handeling. De handeling is niet publiekrechtelijk van aard. Evenmin kan gezegd worden dat de werkgeversverklaring gelijk kan worden gesteld met een andere handeling, als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb. Immers, zoals ter zitting ook door de gemachtigde van eiser is erkend, is eiser niet in zijn hoedanigheid van ambtenaar geraakt. Het betreft hier een particulier belang.
De schade, waarvan gesteld is dat deze zou voortvloeien uit de werkgeversverklaring, kan dan ook niet het gevolg zijn van een (beweerdelijk) onrechtmatig besluit.
Het vorenstaande betekent, dat de mededeling waarbij het verzoek om deze gestelde schade wordt afgewezen, geen besluit in de zin van de Awb oplevert. Immers, ook deze is niet publiekrechtelijk van aard en raakt eiser niet in zijn hoedanigheid van ambtenaar.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ten gevolge van de werkgeversverklaring. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder het bezwaar op dit punt inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt dat, nu de mededeling omtrent de afwijzing van het verzoek om schade ten gevolge van de werkgeversverklaring niet als een besluit kan worden aangemerkt, hiertegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb het rechtsmiddel van bezwaar niet openstond. Verweerder heeft eiser aldus ten onrechte in zijn bezwaren op dit onderdeel ontvangen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit op dit onderdeel.
Nu na vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, verklaart de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar op dit punt alsnog niet-ontvankelijk.
De bestreden beslissing is voor het overige niet aangevochten, zodat de beslissing voor het overige overeind blijft.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie-ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 644,--.
Het bedrag van de reiskosten van eiser wegens zijn verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 12,86 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond voor zover eiser is ontvangen in zijn bezwaren gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding verband houdende met de werkgeversverklaring en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
2. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het deels vernietigde besluit en verklaart in verband daarmee het bezwaar op dit punt alsnog niet-ontvankelijk;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 wordt vergoed door het Ministerie van Defensie;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 656,86 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te vergoeden door het Ministerie van Defensie aan eiser.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen, voorzitter, en mrs. R.E. Bakker en M.A.H. Span-Henkens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2006
door mr. Huinen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.