ECLI:NL:RBMAA:2006:AY5549

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05 / 1324 ZW SEE
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaald ziekengeld en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 12 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [A], en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin werd medegedeeld dat zij te veel ziekengeld had ontvangen over de periode van 1 mei 2001 tot en met 15 april 2002. Het UWV had besloten om een bedrag van € 10.796,18 terug te vorderen. Eiseres stelde dat de lange duur van de besluitvorming door het UWV een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met zich meebracht, wat zou moeten leiden tot matiging van de terugvordering en toekenning van immateriële schadevergoeding.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde ziekengeld, aangezien er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, en dat eiseres als gevolg van deze overschrijding spanning en frustratie had ondervonden. De rechtbank kende eiseres een immateriële schadevergoeding toe van € 1.500, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de omstandigheden van de zaak.

Daarnaast werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in totaal op € 650,93 werden vastgesteld, inclusief de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van vertraging voor betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 1324 ZW SEE
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[A],
wonende te Vaals, eiseres,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 24 mei 2005
Kenmerk: *2210939660*
Behandeling ter zitting: 9 mei 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 10 december 2002 tegen een door verweerder genomen besluit van 20 november 2002 ingevolge de Ziektewet (ZW) ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 juli 2005 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat te Margraten.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 9 mei 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Bouts voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting -met bericht- niet doen vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft -na de sluiting van het onderzoek ter zitting- op grond van artikel 8:10 van de Awb besloten onderhavige zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank.
2. Overwegingen
Bij besluit van 28 november 2001 heeft verweerder eiseres per 1 mei 2001 een uitkering ingevolge de ZW toegekend. Bij besluit van 20 november 2002 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij te veel ziekengeld heeft ontvangen over de periode van 1 mei 2001 tot en met 15 april 2002 en dat hetgeen onverschuldigd werd betaald van haar teruggevorderd wordt. Hiertegen heeft eiseres bij brief van 10 december 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 22 juli 2004 het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is door eiseres bij brief van 28 juli 2004 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Aangezien verweerder eiseres niet had uitgenodigd voor een hoorzitting heeft verweerder voormelde beslissing op bezwaar ingetrokken bij brief van 19 oktober 2004, hetgeen voor eiseres aanleiding was haar beroep bij de rechtbank eveneens in te trekken. Eiseres en haar gemachtigde hebben vervolgens verweerder meegedeeld af te zien van de mogelijkheid te worden gehoord. Bij het thans bestreden besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder de bezwaren van eiseres (wederom) ongegrond verklaard.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd -kort samengevat- dat de overschrijding door verweerder van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM bij zijn besluitvorming zowel een matiging van de terugvordering met zich zou dienen te brengen als het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergegeven- dat traagheid van besluitvorming niet kan leiden tot het afwijken van de dwingendrechtelijke (wettelijke) terugvorderingsbepalingen.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt opgemerkt dat door eiseres niet is aangetoond dat haar hartklachten in causaal verband staan met een handelen of nalaten van het UWV of een van diens rechtsvoorgangers. Voorts komt een niet onbelangrijk gedeelte van het overschrijden van de beslistermijn niet voor rekening van het UWV, maar voor rekening van eiseres in verband met het terugtrekken van haar toenmalige gemachtigde.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Het geschil spitst zich hierbij allereerst toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten € 10.796,18 van eiseres terug te vorderen en niet tot matiging over te gaan. Vervolgens is de vraag aan de orde of er reden is voor toekenning van immateriële schadevergoeding.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
1. de terugvordering.
Artikel 33, eerste en vierde lid, van de ZW luiden als volgt:
1. Het ziekengeld, de voorziening of de kosten van de voorziening, bedoeld in artikel 52d, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a, 44 of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Op grond van de gedingstukken B9 tot en met B17 is de rechtbank van oordeel dat eiseres over de periode van mei 2001 tot en met april 2002 € 10.796,18 te veel ziekengeld heeft ontvangen.
Aangezien de rechtbank niet is gebleken van een dringende reden als bedoeld in artikel 33 van de ZW heeft verweerder terecht besloten hetgeen onverschuldigd aan eiseres werd betaald terug te vorderen.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is matiging van het bedrag van de terugvordering (zoals zijdens eiseres bepleit), anders dan bij een dringende reden, niet mogelijk bij een gebonden (verplichte) beschikking zoals in casu aan de orde. Voorts blijkt uit voornoemde jurisprudentie dat vertraagde besluitvorming geen dringende reden is om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de rechtbank te Den Bosch van 30 juli 2004 kan reeds niet slagen omdat bij die uitspraak -anders dan eiseres stelt- geen sprake is van matiging van de terugvordering.
2. het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb.
Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade door de rechtbank zijn, ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld RSV 2005/71), termen aanwezig als het aannemelijk is dat belanghebbende als gevolg van schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, welke geheel of gedeeltelijk te wijten is aan niet-verontschuldigbare traagheid in de besluitvorming door het bestuursorgaan, daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
De rechtbank dient derhalve eerst vast te stellen of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM. Deze termijn vangt volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aan op het moment dat er op zijn minst een standpunt van het bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. De Raad heeft overwogen dat dit moment doorgaans ligt op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. In casu betekent dit dat de termijn begint te lopen op 10 december 2002. Uit de jurisprudentie blijkt verder dat voor overschrijding van de redelijke termijn de duur van de hele procedure tot dan toe wordt bezien, dus inclusief die bij de rechtbank en eventueel hoger beroepsinstantie. In dit geval betekent dit dat vanaf 10 december 2002 tot nu moet worden gerekend, zijnde ca. 3,5 jaar. De rechtbank is van oordeel dat hiermee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, als uitgegaan wordt van een termijn van 13 weken om op een bezwaarschrift te beslissen en een termijn van ongeveer 2 jaar dat een procedure bij de rechtbank in redelijkheid mag duren. De zaak is niet complex. De rechtbank is verder van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn een gevolg is van traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, nu er tussen het bezwaarschrift en de uiteindelijke beslissing daarop 2,5 jaar zijn gelegen.
De rechtbank acht het voorts, gelet op de bij eiseres bestaande psychische klachten, aannemelijk dat eiseres ten gevolge van de lange besluitvorming door verweerder een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De rechtbank acht derhalve termen aanwezig verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het causaal verband tussen de duur van de procedure en de hartklachten van eiseres niet is aangetoond.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) d.d.10 november 2004 (Pizzati, JB 2005/1).
Op grond van deze jurisprudentie van het EHRM moet bij de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding worden uitgegaan van een bedrag van ongeveer € 1.000 per jaar dat de procedure heeft geduurd. Het gedrag van betrokkene kan, ingevolge voornoemde jurisprudentie, leiden tot een reductie van voormeld bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat de procedure mede ten gevolge van aan eiseres toe te rekenen gedragingen langer heeft geduurd dan noodzakelijk. Eiseres heeft immers gedurende deze procedure aangegeven dat zij ten onrechte niet is gehoord, terwijl zij vervolgens, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft afgezien van deze mogelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat als gevolg hiervan de procedure ongeveer een jaar langer heeft geduurd dan noodzakelijk. Door verweerder is in het verweerschrift ook nog aangevoerd dat het terugtrekken van de gemachtigde van eiseres tot vertraging heeft geleid, aangezien het UWV daardoor met de gemachtigde geen afspraken voor een hoorzitting kon maken. De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. De gemachtigde heeft het UWV voor het vervolg verwezen naar eiseres en ook zonder deze verwijzing, stond niets er aan in de weg voor het houden van de hoorzitting contact met eiseres zelf op te nemen.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding voor reductie van voormelde basisvergoeding en stelt die reductie vast op een bedrag van € 1.000,-.
Op grond van bovenstaande overwegingen stelt de rechtbank de schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,- (2,5 x € 1.000 - € 1.000 = € 1.500).
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
De rechtbank acht eveneens termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indie-ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 = € 644,00.
Het bedrag van de reiskosten van eiseres wegens haar verschijning ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op € 6,93 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
3. veroordeelt het UWV tot vergoeding van schade aan eiseres ten bedrage van € 1.500;
4. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 wordt vergoed door UWV;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 650,93 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te vergoeden door het UWV aan eiseres.
Aldus gedaan door mrs. M.A.H. Span-Henkens, R.E. Bakker en F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar
uitgesproken op 12 juli 2006
door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 12 juli 2006
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.