RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 2650 AW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Bestreden besluiten:
1. besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb
2. besluit van 16 december 2005, kenmerk B 05.3.1102 wve
Behandeling ter zitting: 10 mei 2006
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 7 december 2000 heeft verweerder eiser met ingang van 31 december 2000 op grond van artikel 96, eerste lid, onder f, van het toenmalige Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen ‘98/’00 (hierna: RRAZ) ontslag verleend.
Bij besluit van 22 augustus 2001 is het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder toekenning van een schadeloosstelling. Bij uitspraak van
2 juli 2003 van deze rechtbank is het beroep van eiser ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in het dictum van haar uitspraak van 4 augustus 2005, verzonden op 11 augustus 2005, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit van 7 december 2000 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft eiser verweerder, kort gezegd, verzocht om hem in die positie te brengen als ware het ontslag ten onrechte gegeven. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het niet nemen van een beslissing op dit verzoek.
De griffier van de Raad heeft in een brief van 6 september 2005 aan partijen medegedeeld dat het dictum dient te worden gelezen als vernietigt het besluit van 22 augustus 2001. Aan partijen is een verbeterde versie van de uitspraak van de Raad toegezonden.
Op 15 december 2005 is namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet tijdig ter uitvoering van de uitspraak van de Raad nemen van een nieuwe beslissing.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak onder 2 genoemde besluit van 16 december 2005 heeft verweerder alsnog opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, waarbij met handhaving van de ontslagdatum de ontslaggrond is gewijzigd, in die zin dat per 31 december 2000 ontslag is verleend op andere gronden als bedoeld in artikel 100 van het RRAZ. Van de kant van eiser is aan de rechtbank bericht dat dat besluit niet aan het beroep tegemoet komt. Het beroep wordt dan ook ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen verweerders besluit van 16 december 2005.
Voorts heeft eiser bij brief van 22 december 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 december 2005, voor zover dit besluit, aldus eiser, een primair besluit bevat inhoudende een weigering om uitvoering te geven aan de eerste versie van de uitspraak van de Raad alsmede een primair besluit ten aanzien van de door eiser gevorderde schade-vergoeding. Verweerder is verzocht om toepassing te geven aan artikel 7:1a van de Awb.
Verweerder heeft de op 15 en 22 december 2005 ingediende bezwaarschriften op basis van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb als beroepschriften aan de rechtbank doorgezonden.
Op 27 februari 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een namens eiser ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van deze rechtbank op 10 mei 2006, alwaar eiser in bijzijn van zijn echtgenote in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.S.P. Stuiver, advocaat te De Meern. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht. Tevens waren van de kant van verweerder ter zitting aanwezig [...].
De rechtbank verwijst voor wat betreft de feiten naar haar uitspraak van 2 juli 2003, AWB 01 / 1215 AW, en naar de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2005, 03 / 3876 AW.
Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
Namens eiser is in dit verband aangevoerd, dat verweerder uiterlijk binnen tien weken na 11 augustus 2005 een nieuw besluit had dienen te nemen, zodat dit beroep gegrond moet worden verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt, dat de termijn eerst is aangevangen na verzending van de tweede versie van de uitspraak, waarbij komt dat een verdagingbeslissing is genomen.
De rechtbank is van oordeel dat, (ook) uitgaande van de redenering van verweerder, niet tijdig op het bezwaar van eiser is beslist. Verweerder heeft echter met zijn besluit van 16 december 2005 alsnog een inhoudelijke beslissing op dit bezwaar genomen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, zesde lid, van de Awb dient te worden bezien of eiser thans nog belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Dat belang kan gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb. Van een daartoe strekkend verzoek is de rechtbank echter niet gebleken, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar naar het oordeel van de rechtbank voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden wegens het ontbreken van enig belang bij een uitspraak dienaangaande.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling ter zake. Een zodanige grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar hangende de procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden aangemerkt als een tegemoetkomen, als hiervoor bedoeld (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) 9 april 1998, JB 1998/116).
De rechtbank acht dan ook termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het ter zake ingediende beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil (ABRS 13 juni 2001, LJN: AB2684), op zeer licht (wegingsfactor 0,25). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 0,25 = € 80,50.
Met betrekking tot het beroep tegen verweerders beslissing op bezwaar van 16 december 2005 overweegt de rechtbank het volgende.
1. verbeterde versie van de uitspraak van de Raad
De kern van het betoog van eiser is met name hierin gelegen, dat de verbeterde versie van de uitspraak van de Raad niet rechtsgeldig is, dat zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar zijn vernietigd en dat eiser zodoende nog in dienst is van verweerder.
Verweerder heeft uitvoering gegeven aan de verbeterde versie van de uitspraak.
Op grond van de stukken staat vast dat de Raad in zijn (eerste) uitspraak van 4 augustus 2005 tot de slotsom is gekomen dat het bestreden besluit, waarbij het ongeschiktheidontslag is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. In het dictum is onder meer opgenomen “Vernietigt het besluit van 7 december 2000”. De gemachtigde van verweerder heeft naar aanleiding van dit dictum contact opgenomen met de Raad. Dit heeft geresulteerd in een brief aan partijen van de griffier van de Raad van 6 september 2005, waarin, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Raad, is vermeld dat daarin een storende omissie staat en dat het dictum dient te worden gelezen als “Vernietigt het besluit van 22 augustus 2001”. Als bijlage is aan partijen een verbeterde versie van de uitspraak van de Raad toezonden. Naar aanleiding van het feit dat de gemachtigde van eiser bij de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft gepersisteerd in zijn uitvoerig gemotiveerd betoog, dat de rectificatie van de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze is geschied, heeft de rechtbank zich schriftelijk tot de griffier van de Raad gewend. De vice-president van de Raad, tevens voorzitter van de kamer die het hoger beroep heeft behandeld dat heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2005, heeft hierop bij brief van 3 april 2006 aangegeven dat, zoals ook uit de toezendbrief van de griffier van 6 september 2005 is op te maken, de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2005, waarin als dictum onder meer is opgenomen “Vernietigt het besluit van 22 augustus 2001”, de beslissing weergeeft zoals deze in raadkamer is genomen. Die gecorrigeerde uitspraak, die wegens de eerdere kennelijke misslag is uitgegaan, berust dan ook op een uitdrukkelijke rechterlijke beslissing.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vorenstaande niet anders worden geconcludeerd, dan dat de Raad niet de primaire beslissing van 7 december 2000 heeft vernietigd. Hetgeen de gemachtigde van eiser heeft opgemerkt omtrent de rectificatie en het schrijven van 3 april 2006, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank kan er thans geen misverstand meer over bestaan dat de verbeterde versie van de uitspraak van de Raad als uitgangspunt voor de beoordeling dient te worden genomen. Het primaire ontslagbesluit staat daarmee nog overeind. Verweerder was mitsdien ter uitvoering van de uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het vorenstaande impliceert het volgende voor de procedures die eiser naast de “hoofdzaak” heeft aangespannen.
2. Het verzoek van augustus 2005 en de bezwaarschriften van december 2005
2.1 Ten eerste is er het verzoek van eiser van 29 augustus 2005 om hem (rechtspositioneel, financieel e.d.) in de positie te brengen als ware het ontslag ten onrechte gegeven en het daarop gevolgde bezwaar van 15 december 2005 inzake het niet (tijdig) nemen van een beslissing op dit verzoek. Verweerder heeft dit bezwaar als beroep doorgezonden naar de rechtbank.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat het verzoek van eiser is gebaseerd op de veronderstelling dat door de Raad het primaire ontslagbesluit is vernietigd. Zoals hierboven is overwogen, is hiervan evenwel geen sprake. Het verzoek berust dan ook op een onjuiste feitelijke grondslag. Voorts heeft verweerder in de nieuw genomen beslissing op bezwaar het gegeven ontslag op zich overeind gelaten. Het verzoek van eiser en het bestreden besluit zijn onmogelijk met elkaar te verenigen, nu het een het ander uitsluit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift inzake het niet tijdig beslissen en de beslissing van 16 december 2005 zodanig samenhangen, dat verweerder het bezwaarschrift terecht als beroep heeft doorgezonden naar de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser nog slechts belang bij zijn (in dat geval aldus voortijdige) beroep, ingeval (in hoogste instantie) de nieuwe beslissing op bezwaar in rechte geen stand zou kunnen houden én daarbij tevens het primaire besluit zou worden vernietigd. Zoals uit navolgende overwegingen blijkt, is hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Gezien het vorenstaande, dient het beroep voor zover betrekking hebbende op het verzoek van augustus 2005 niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens een gebrek aan belang.
2.2. Eiser heeft voorts op 22 december 2005 bezwaar gemaakt tegen onderdelen van de beslissing van 16 december 2005 die eiser kenschetst als primaire beslissingen, te weten een weigering uitvoering te geven aan de eerste versie van de uitspraak van de Raad en een primair besluit ten aanzien van de schade. Verweerder heeft ook deze bezwaren als beroep doorgezonden naar de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook deze bezwaren terecht als beroep heeft doorgezonden, omdat het besluit omtrent de schadevergoeding behoort tot het bestreden besluit en niet als een primaire beslissing kan worden gezien. De stelling van eiser dat verweerder in het bestreden besluit weigert uitvoering te geven aan de eerste uitspraak van de Raad, berust op een feitelijk onjuiste grondslag en richt zich eveneens tegen de bestreden beslissing. De rechtbank is verder van oordeel dat hier aldus slechts sprake is van één beroep van eiser gericht tegen de inhoud van het bestreden besluit. Gezien het navolgende is voor een terugverwijzing naar verweerder dan wel een verwijzing naar een schadestaatprocedure geen aanleiding.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, aanhef en onder f, van het RRAZ kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken voor de door hem beklede functie. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt een dergelijk ontslag eervol verleend.
Ingevolge artikel 100 van het RRAZ kan aan de ambtenaar in vaste dienst ook op andere gronden dan die in artikel 96 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
In artikel 147, eerste lid, van het RRAZ is neergelegd dat in geval van ontslag ingevolge artikel 100 door verweerder een regeling wordt getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt verleend die, naar oordeel van verweerder, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten.
Artikel 12.12, eerste lid, van de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO), zoals dit geldt ten tijde van het onderhavige bestreden besluit, komt neer op artikel 100 RRAZ.
Artikel 12.12, derde lid, van de CAO is gewijzigd ten opzichte van het RRAZ en luidt:
In geval van ontslag ingevolge dit artikel kan door de werkgever een regeling worden getroffen waarbij de medewerker een uitkering ontvangt welke naar het oordeel van de werkgever, met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten, met dien verstande dat de betrokkene minimaal recht heeft op een uitkering ter hoogte van de som van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) en de Regeling bovenwettelijke werkloosheids-uitkering academische ziekenhuizen (RBWAZ). Eventuele WW- en RBWAZ-uitkering worden op de uitkering in mindering gebracht.
3.2 Wijziging ontslaggrond
Het ontslag was in eerste instantie gebaseerd op artikel 96, eerste lid, onder f, van het RRAZ.
Verweerder heeft de ontslaggrond na de vernietiging van het bestreden besluit gewijzigd in een ontslag op andere gronden als bedoeld in artikel 100 van het RRAZ, met handhaving van de ingangsdatum van dit ontslag op 31 december 2000, onder toekenning van een met ingang van die datum van ontslag (garantie op) een aanspraak op een uitkering op grond van het RBWAZ zoals dit op 31 december 2000 en nadien luidde in samenhang met het bepaalde in artikel 12.12, derde lid, van de CAO indien en voor zover die aanspraak, gelet op de door eiser ontvangen ziekengeld- en WAO-uitkeringen, geldend gemaakt zou kunnen worden en onder toekenning van een aan eiser toe te kennen vergoeding ter zake immateriële schade ten bedrage van € 27.226,93 te vermeerderen met belastingschade.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bevoegdheid toekomt een ontslaggrond te kiezen, mits daarbij de belangen van eiser bij die keuze in het oog worden gehouden. De rechtbank is voorts van oordeel dat na heroverweging in bezwaar de bevoegdheid bestaat om in de beslissing op bezwaar een andere grond aan het ontslag ten grondslag te leggen. Zowel een ontslag op de voet van artikel 96, eerste lid, als een ontslag op de voet van artikel 100 van het RRAZ is eervol. Bij het thans gegeven ontslag is een regeling getroffen. De rechtbank constateert voorts, dat de bezwarencommissie heeft geadviseerd tot toepassing van een andere ontslaggrond dan waarop het primaire besluit was gebaseerd, alsook dat de Raad in rechtsoverweging 4.5 heeft aangegeven dat de incidenten veeleer moeten worden gezien in het kader van de steeds verslechterende verhouding tussen eiser en zijn leidinggevende en niet in het kader van een onvoldoende functioneren.
Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen reden waarom verweerder in dit geval niet bevoegd zou zijn geweest de ontslaggrond te wijzigen in een ontslag op andere gronden.
3.3 Ontslag wegens ziekte
Eiser heeft voorts hoofdzakelijk doen aanvoeren, dat verweerder eerst een ontslag wegens ziekte had dienen te overwegen alvorens het ontslag te baseren op andere gronden. In dit verband stelt eiser dat verweerder een integrale heroverweging ex nunc dient te maken.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige besluitvorming dient te worden getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden vóór het ontslag. Wel staat het partijen vrij hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen. In deze is eveneens van belang dat het bij medische klachten in veel gevallen moeilijk is om direct tot een juiste diagnose te komen. Enkel voor zover nadere informatie een nieuw licht werpt op eisers gezondheidstoestand ten tijde van het ontslag, dient dit bij de toetsing te worden betrokken.
Van de kant van eiser is erkend dat eiser eerst in hoger beroep op zijn medische gesteldheid heeft doen wijzen. Eiser heeft in hoger beroep medische stukken willen inbrengen. Blijkens de uitspraak van de Raad zijn deze stukken in verband met de tien dagentermijn buiten beschouwing gelaten. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank niet dat, in geval de Raad de stukken om die reden buiten beschouwing laat, deze niet kunnen worden meegenomen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Deze constatering kan eiser evenwel niet baten, nu eiser niet van begin af aan heeft aangevoerd dat een medische problematiek speelde en ook niet aannemelijk is geworden dat vóór het moment van ontslag sprake was van medische problemen die voor verweerder aanleiding hadden moeten doen vormen om een ontslag wegens ziekte te overwegen. In navolging van verweerder wijst de rechtbank hiervoor onder meer op het standpunt van de bedrijfsarts in november 2000, die destijds geen medische oorzaak voor verzuim aanwezig heeft geacht. De stelling van eiser dat het zonder meer op de weg van verweerder had gelegen om ter gelegenheid van het nieuwe besluit op bezwaar een nieuw medisch advies bij de bedrijfsarts in te winnen over hoe een en ander zich vanaf november 2000 heeft ontwikkeld, deelt de rechtbank niet.
3.4 Ontslag op andere gronden
Niet in geschil is dat ten tijde van de ontslagverlening sprake was van ernstig verstoorde verhoudingen tussen eiser en prof. dr. [afdelingshoofd], hoofd van de afdeling [afdeling] waarop eiser werkzaam was. Evenmin is in geschil dat de samenwerkingsrelatie tussen eiser en [afdelingshoofd] onherstelbaar was geschaad en dat hierdoor ook de samenwerkingsrelatie tussen eiser en de afdeling [afdeling] zwaar onder druk is komen te staan en hevig is bemoeilijkt. Namens eiser is aangevoerd, dat de personeelssamenstelling op de afdeling drastisch is gewijzigd. Deze omstandigheid heeft zich eerst nadien voorgedaan en kan daarom niet in de beoordeling worden betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat de arbeidsverhouding ten tijde van de ontslagverlening niet blijvend was verstoord. Aldus was sprake van een impasse die een vruchtbare verdere samenwerking in de weg stond. Verweerder was dan ook naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om eiser op de gebezigde grond ontslag te verlenen. De rechtbank acht, terughoudend toetsend, ook de keuze van verweerder om juist eiser en niet [afdelingshoofd] te ontslaan niet onredelijk. Eiser heeft in dit kader niets aangevoerd.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, spitst het geschil zich vervolgens toe op de vraag of in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid gebruik is gemaakt door daaraan een uitkering te verbinden als hiervoor is omschreven. Bij de beantwoording van die vraag is bepalend of het bestuursorgaan een zodanig overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid dat een hogere vergoeding dan die welke is gegeven op zijn plaats zou zijn.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de regelgeving in de tussentijd is gewijzigd, verweerder dient uit te gaan van de voor eiser meest gunstige regelgeving. Gesteld noch gebleken is dat de regeling niet voldoet aan de minimumnorm als bedoeld in artikel 12.12, derde lid, van de CAO. Verweerder heeft eiser boven op de minimumnorm een vergoeding ad € 27.226,93 toegekend.
De rechtbank acht, mede gelet op de overweging van de Raad dat verweerder suggesties van eiser tot bemiddeling van de hand heeft gewezen - deze overweging is door verweerder in het nieuwe besluit gemotiveerd bestreden, wel aannemelijk dat verweerder een aandeel had in het voortbestaan van de verstoorde verhouding, maar niet een overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Ook eiser had een aandeel in het ontstaan of voortbestaan van de verstoorde verhouding. Zo heeft ook de Raad overwogen dat eiser een verwijt kon worden gemaakt vanwege diens uitlatingen jegens derden over [afdelingshoofd].
Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat verweerder een overwegend aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen heeft gehad, kan in deze situatie niet worden gezegd dat de regeling onredelijk is te achten.
Eiser heeft nog doen aanvoeren dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom niet is aangesloten bij een vergoeding, berekend aan de hand van de kantonrechterformule, zoals de bezwarencommissie heeft geadviseerd. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder bevoegd is van het advies van de bezwarencommissie af te wijken, mits de afwijking is gemotiveerd. De bezwarencommissie heeft slechts geadviseerd mogelijkerwijs aan te knopen bij de kantonrechterformule. De rechtbank overweegt voorts dat er voor verweerder geen enkele gehoudenheid bestaat om aan te knopen bij de kantonrechterformule, nu het RRAZ c.q. de CAO hier bepalend is.
3.5 Ingangsdatum van het ontslag
Eiser stelt dat, zo het ontslag al mogelijk is, het ontslag niet kan ingaan voor 16 december 2005.
De rechtbank stelt voorop dat, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd is om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name valt te denken aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid.
In het onderhavige geval is de rechtbank van een zodanige strijd met deze beginselen niet gebleken. Daarbij acht de rechtbank doorslaggevend dat het ontslagbesluit kan worden gedragen door het feitencomplex dat zich voordeed voor december 2000, toen al van een verstoorde arbeidsverhouding sprake was. Voorts wijst de rechtbank erop dat eiser niet meer voor verweerder werkzaam is geweest en voorts is komen vast te staan dat eiser, gezien de aan dit ontslag verbonden uitkering, door verweerder niet in een financieel nadeliger positie is gebracht dan die waarin hij verkeerde als gevolg van het hem voorheen per 31 december 2000 gegeven ontslag.
De rechtbank is tot slot, anders dan eiser, van oordeel dat de thans bestreden beslissing voldoende is gemotiveerd.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep tegen het - als een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb aan te merken - niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk;
2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 wordt vergoed door het azM;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 80,50, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het azM aan eiser;
4. verklaart het beroep aangaande het verzoek van augustus 2005 niet-ontvankelijk;
5. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2005 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2006 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.