RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 358 WET VV FEE
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht,
wonende te Maastricht, verzoeker,
de Staatssecretaris van Sociale Zake en Werkgelegenheid,
gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 14 november 2005
Kenmerk: 2005/3d/0888
Behandeling ter zitting: 22 februari 2006
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 november 2005 heeft verweerder het door verzoeker ingediende subsidieverzoek op grond van de Subsidieregeling ESF-3 (verder te noemen de regeling) ten behoeve van het project “ESF Maastricht 2005-2007: Work First!” afgewezen omdat het subsidieplafond is bereikt.
Tegen dit besluit is door verzoeker bij schrijven van 20 december 2005 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder.
De gronden van bezwaar zijn door verzoeker aangevuld bij schrijven van 27 januari 2006.
Bij schrijven van 6 februari 2006 heeft de gemachtigde van verzoeker zich gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De tijdens de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn in afschrift aan partijen gezonden.
Het verzoek is gevoegd behandeld met de zaken met procedurenummer 06/376 en 06/377 ter zitting van de voorzieningenrechter op 22 februari 2006. Na afloop van de zitting zijn de zaken wederom gesplitst. In de zaken met procedurenummers 06/376 en 06/377 zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
Verzoeker heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.J.P.M. Cratsborn en mr. I. Bierma, bijgestaan door de gemachtigde mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag en mevrouw mr. I.Y. Piso, werkzaam bij Agentschap SZW .
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb -voorzover in dezen van belang- is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Voorts acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Daargelaten de omstandigheid dat afwijzing van de gevraagde subsidie financiële gevolgen zal hebben voor verzoeker omdat thans wordt geïnvesteerd in de administratieve verplichtingen die met name artikel 11 van de Regeling met zich brengt, is ter zitting aannemelijk gemaakt dat sprake is van personele consequenties.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningen-rechter aan de zijde van verzoeker een bepaald spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat hij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kan afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Op 28 oktober 2005 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de regeling ten behoeve van het project “ESF Maastricht 2005-2007: Work First!”. Deze aanvraag is ontvangen op 28 oktober 2005 om 9.38 uur.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar artikel 6, aanhef en onder e, van de Regeling en artikel 4:25 van de Awb - afwijzend beslist op deze aanvraag vanwege het bereiken van het subsidieplafond.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Regeling in samenhang met artikel 2b van het ESF 3-beleidskader 2001 kan verweerder een subsidieplafond instellen voor de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met c en e tot en met g, van de Regeling genoemde projecten.
In verband met de vrees voor onderbenutting van de beschikbare middelen heeft verweerder er aanvankelijk bewust voor gekozen geen subsidieplafond vast te stellen, zodat de flexibiliteit aanwezig bleef om tussen de maatregelen met middelen te schuiven en goedlopende maatregelen de onderbenutting in andere maatregelen konden compenseren.
Omdat bleek dat zich een zodanige stijging in het aantal aanvragen voordeed dat voor overbenutting van ESF-3 moest worden gevreesd, met als consequentie dat uitgaven ten laste van de rijksbegroting zouden komen, heeft verweerder op 27 oktober 2005 het plafond voor genoemde projecten met ingang van 28 oktober 2005 om 9.00 uur op € 0,00 vastgesteld. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 1 november 2005 (nr. 212, pagina 9). Voorafgaande aan deze publicatie heeft verweerder bekendheid gegeven aan het besluit door middel van het uitbrengen van persberichten, het aanschrijven van (potentiële) aanvragers, het informeren van de Tweede Kamer, alsmede door middel van het plaatsen van een bericht op de website van verweerders ministerie en het Agentschap SZW.
Ingevolge artikel 4:47, eerste lid, van de Awb wordt het subsidieplafond bekendgemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het is vastgesteld.
Indien het subsidieplafond later wordt bekendgemaakt, heeft deze bekendmaking ingevolge artikel 4:27, tweede lid, van de Awb, geen gevolgen voor voordien ingediende aanvragen.
Tussen partijen is in geschil wanneer het besluit van 27 oktober 2005 tot vaststelling van het subsidieplafond op € 0,00 is bekendgemaakt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het besluit houdende de vaststelling van het subsidieplafond krachtens wettelijk voorschrift is vastgesteld en geen zelfstandige normstelling bevat, zodat het dient te worden aangemerkt als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift.
De bekendmaking van dergelijke besluiten is geregeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb. Daarin is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de publicatie van het bestreden besluit in de Staatscourant op 1 november 2005 in ieder geval zou zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb. Het geschil spitst zich echter toe op de vraag of verweerder reeds eerder aan het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb heeft voldaan door middel van het uitbrengen van persberichten en/of het aanschrijven van (potentiële) aanvragers, het informeren van de Tweede Kamer en publicatie op de website. Daarbij tekent de voorzieningenrechter overigens aan dat verzoeker heeft ontkend op 28 oktober 2005 een aanschrijving van verweerder te hebben ontvangen en verweerder, desgevraagd, heeft aangegeven de aanschrijvingen niet bij aangetekende, maar bij gewone post, te hebben verstuurd.
Een en ander heeft tot gevolg dat de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet alleen afhangt van de beantwoording van de vraag of de door verweerder aangegeven wijze van bekendmaking van de instelling van het subsidieplafond in algemene zin beantwoordt aan de daaraan in artikel 3:42, eerste lid, van de Awb gestelde eisen, maar, mocht deze vraag al bevestigend kunnen worden beantwoord, tevens van de vraag of in casu van andere tekortkomingen in de wijze van bekendmaking van het bestreden besluit is gebleken.
Nu de eerste vraag een principieel karakter draagt en de beantwoording van de tweede nader onderzoek vergt, een en ander in combinatie met de constatering dat toewijzing van de gevraagde voorziening, ook naar de mening van partijen, in praktische zin zou neerkomen op een onomkeerbare inwilliging van de aanvraag van verzoeker, acht de voorzieningenrechter het niet aangewezen de gevraagde voorziening te treffen. Hiertoe zou alleen aanleiding kunnen bestaan, indien, zoals van de zijde van verzoeker is betoogd, evident zou zijn dat de (eerste) bekendmaking van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:42, eerste lid, van de Awb is geschied. Dat van een dergelijke evidentie geen sprake is blijkt alleen al uit het feit dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 20 januari 2006 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN: AV0183) en de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 1 februari 2006 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN: AV1123) voornoemde principiële vraag in tegenovergestelde zin hebben beantwoord.
Derhalve dient het verzoek afgewezen te worden.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb wordt derhalve beslist als aangegeven onder 3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. E.B.A. Ferwerda
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Ferwerda w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 24 februari 2006
LJN: AV 2720
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.