RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 268 WAZ
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Gronsveld, eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Maastricht),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 januari 2005
Kenmerk: B&B 385.104.10 JM
Behandeling ter zitting: 6 september en 27 september 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 januari 2005 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 16 augustus 2004 tegen een door verweerder genomen besluit ingevolge de Wet arbeids-ongeschikt-heids-verzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) van 13 juli 2004 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. J.A.K. Kuipers, werkzaam bij Utrechtse Juristen Groep.
Bij brief van 25 maart 2005 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder op 7 maart 2005 ingediende verweerschrift.
Bij brief van 14 juli 2005 heeft verweerder nadere stukken ingediend, waaronder een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald. Bij fax van 5 september 2005 heeft de gemachtigde van eiser nadere stukken inzake de oudedagsreservering van eiser ingezonden.
Het beroep is op 6 september 2005 behandeld ter zitting door de enkelvoudige kamer van de rechtbank, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
Ter zitting is het onderzoek op grond van hetgeen is bepaald in artikel 8:64, eerste lid, van de Awb, geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de nadere stukken die namens eiser zijn ingebracht inzake de oudedagsreservering en eventuele gevolgen daarvan voor de vaststelling van het maatmaninkomen. Verweerder heeft vervolgens op 9 september 2005 de nadere reactie van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald ingezonden.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb het onderhavige geschil vervolgens doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het beroep is op 27 september 2005 behandeld ter zitting door de meervoudige kamer van van deze rechtbank, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets. Voorts zijn namens verweerder verschenen op de oproeping van de rechtbank bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald en bezwaarverzekeringsarts J. Jonker.
Voordat eiser zich op 10 juni 2003 arbeidsongeschikt heeft gemeld, is hij werkzaam geweest als zelfstandig rijschoolhouder voor 40 uur per week.
In het kader van de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd is hij opgeroepen voor het spreekuur van verzekeringsarts E. Soons op 16 april 2004.
Deze verzekeringsarts heeft op basis van een onderzoek van eiser vastgesteld dat er sprake is van klachten die de functionele mogelijkheden van eiser beperken.
De mogelijkheden van eiser zijn neergelegd in een Functionele Mogelijk-heden Lijst (FML). Eiser is onder andere beperkt ten aanzien van het werken in de directe nabijheid van andere mensen. Naast het verrichten van een lichamelijk onderzoek heeft de verzekeringsarts nog informatie ingewonnen bij de behandelend sector van eiser, te weten bij de longarts
G. Wesseling.
De arbeidsdeskundige L.M.A. Danklof heeft in de rapportage van 25 juni 2004 aangegeven dat met inacht-neming van de vastgestelde mogelijkheden nog voldoende functies voor eiser beschikbaar zijn. Gelet op het maatmaninkomen enerzijds en de resterende verdiencapaciteit anderzijds is het loonverlies vast te stellen op 25,7%. Dit resulteert in een arbeidsongeschiktheids-klasse van 25-35%.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder eiser met ingang van 30 mei 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat de berekening van het maatmaninkomen onjuist is. Voorts is namens eiser aangevoerd dat hij meer beperkt is dan in de FML is aangegeven. Eiser is dan ook van mening dat hij niet in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om op 29 oktober 2004 op het bezwaar te worden gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt.
Daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij in de rapportage van 29 oktober 2004 aangegeven dat de primaire verzekeringsarts met alle klachten van eiser rekening heeft gehouden en dat de beperkingen correct en volledig in de FML zijn weergegeven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat de bezwaren geen aanleiding vormen tot herziening van de medische grondslag waarop de primaire beslissing is gebaseerd en dat het maatmaninkomen juist is vastgesteld.
In beroep is – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Bij het vaststellen van de FML is onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van eiser. Zo is eiser van mening dat een urenbeperking had moeten worden opgenomen. Verder is aangevoerd dat de geduide functies niet geschikt zijn voor eiser. Niet onderzocht is of er sprake is van zogenaamde niet-matchende punten en of er een nadere motivering van de geschiktheid van de functies had moeten plaatsvinden. Voorts is eiser van mening dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, aangezien verweerder hierbij rekening heeft gehouden met de zogenaamde FOR-aftrek (oudedagsreservering). Aangevoerd is dat de inkomsten uit onderneming gesteld dienen te worden op de fiscale nettowinst, dus de winst vóór aftrek van de FOR.
In het verweerschrift wordt verwezen naar een reactie van de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij van 15 april 2004, waarin deze aangeeft dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom van 18 april 2005 wordt nader ingegaan op de niet-matchende punten en aangegeven dat bij de geduide functies hiermee voldoende rekening is gehouden. Voorts geeft de bezwaararbeidsdeskundige aan dat het maatmaninkomen correct is vastgesteld en dat het opvoeren van de FOR als resultaat heeft dat het maatmaninkomen (c.q. de belastbare winst uit de onderneming plus de ondernemersaftrek) lager wordt, echter dat dit de kennelijke bedoeling is geweest van de regelgever. Verweerder ziet geen reden het ingenomen standpunt te wijzigen.
Door verweerder is op 25 augustus 2005 nog een rapportage van gelijke datum van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald ingezonden met daarbij gevoegd de uitdraaien van de door het CBBS- systeem geselecteerde (reserve-)functies, zoals deze eruit zien na de doorgevoerde aanpassingen van het CBBS.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 6 september 2005 is door verweerder op 9 september 2005 ook nog een nadere rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 7 september 2005 ingezonden, in welke rapportage wordt ingegaan op de vraag welke gevolgen het feit, dat eiser voor een aantal jaren heeft afgezien van de FOR-aftrek, heeft voor de vaststelling van het maatmaninkomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat ondanks de bijstelling van het maatmaninkomen naar boven, de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd 25-35% blijft.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ, indien betrokkene, kort gezegd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebre-ken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen.
Bedoelde perso-nen worden in de praktijk aangeduid met het begrip maatman.
Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetge-ving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang:
- of de betrokkene medische beperkingen heeft;
- of en in hoeverre de betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven.
Voorts dient in het oog te worden gehouden dat voorwaarde voor het recht op uitkering is dat het verlies aan verdienvermogen in vergelijking met de maatman ten minste 25% bedraagt voor de WAZ.
Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid maakt verweerder gebruik van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het CBBS is in de plaats gekomen van het Functie Informatiesysteem (FIS). Het begrip “belastbaarheid” is daarbij vervangen door “functionele mogelijkheden”. Deze mogelijkheden worden weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank stelt, evenals de Centrale Raad van Beroep, voorop dat het CBBS in beginsel aanvaardbaar is als instrument om de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde te bepalen ingevolge de WAO, zoals neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (vgl. Centrale Raad van Beroep, 9 november 2004, o.a. LJN: AR4718, 03/3648 WAO).
Ten aanzien van de medische component van de schatting
Op grond van de zich in het dossier bevindende medische gegevens dient te worden vastgesteld dat ten aanzien van eiser medische beperkingen c.q. functionele mogelijkheden zijn aan te geven. Op grond van dezelfde gegevens, namelijk de bevindingen van verzekeringsarts Soons en de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij, bezien in samenhang met de informatie uit de behandelend sector, te weten de brief van longspecialist G. Wesseling van 6 mei 2004, is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gebleken dat verweerder de beperkingen van eiser op de datum in geding heeft onderschat. Er is naar het oordeel van de rechtbank voldoende reden om aan te nemen dat het medisch onderzoek, dat uiteindelijk in de FML van 16 april 2004 heeft geresulteerd, zodanig zorgvuldig is geweest dat het voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Van belang hierbij is dat vorenbedoelde verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts uitgebreid in hun rapportages op hun bevindingen zijn ingegaan. Daartegenover staat dat namens eiser geen medische informatie uit de behandeld sector is ingebracht, waaruit zou blijken dat de beperkingen in het onderhavige geval op een onjuiste wijze zijn vastgesteld.
Het bovenstaande geldt ook voor de urenbeperking, ten aanzien waarvan eiser van mening is dat deze ten onrechte niet in de FML is opgenomen. In de standaard “Verminderde arbeidsduur” worden drie indicaties onderscheiden tot het stellen van een urenbeperking, te weten (1) energetisch (klachten en/of symptomen die samen kunnen gaan met energieverlies), (2) beschikbaarheid (als gevolg van ziekte en de daarmee samenhangende behandeling feitelijk niet voltijds beschikbaar zijn om te werken) en (3) preventief (beperking van het aantal uren, dat gewerkt kan worden, ter voorkoming van overbelasting en daaruit voortvloeiende ziekteverschijnselen). Gezien de toelichting in de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 29 oktober 2004 en 15 april 2005 waarom er in casu geen indicatie is voor een urenreductie, alsmede het feit dat van de kant van eiser geen informatie van zijn behandelaar(s) is overgelegd, waaruit van energieverlies en/of optredende vermoeidheid blijkt, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is het niet opnemen van een urenbeperking in de FML voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de arbeidsdeskundige component van de schatting
De rechtbank stelt voorop dat aan de grief van eiser met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen tegemoet is gekomen door de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 9 september 2005, waarin deze heeft aangegeven dat het maatmaninkomen naar boven moet worden bijgesteld in verband met het feit dat eiser – naar eerst in de beroepsfase is gebleken – voor de jaren 2001 en 2002 heeft afgezien van de FOR-aftrek. Nu deze bijstelling echter niet een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklase dan 25-35 % tot gevolg heeft, hetgeen door de gemachtigde van eiser ter zitting van de rechtbank op 27 september 2005 niet is weersproken, leidt een en ander niet tot een vernietiging van het bestreden besluit.
Met betrekking tot de grieven die namens eiser zijn aangevoerd tegen de geschiktheid van de geduide (reserve-)functies overweegt de rechtbank het volgende.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 9 november 2004 ten aanzien van het CBBS tevens overwogen dat er sprake is van een aantal in het oog springende onvolkomenheden (zie Centrale Raad van Beroep, 9 november 2004, o.a. LJN: AR4718, 03/3648 WAO) die in beginsel in de weg kunnen staan “aan een nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schattingsbesluit met behulp van het CBBS in een concreet geval”. Dit betekent dat zolang het CBBS met betrekking tot de onvolkomenheden ongewijzigd wordt gelaten, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende schattingsbesluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten.
Uiterlijk bij het besluit op bezwaar dient de betreffende schatting te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering, bijvoorbeeld neergelegd in de aan dat besluit ten grondslag te leggen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en/of bezwaararbeidsdeskundige, dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van, de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust.
Indien het UWV het besluit in de loop van de procedure bij de rechtbank alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering dan dient het bestreden besluit in beginsel vernietigd te worden, en kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Voor de gevolgen ingeval een schattingsbesluit op bezwaar niet voldoet aan voornoemde hoge eisen van motivering, maakt de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 9 november 2004 onderscheid tussen een besluit op bezwaar van vóór 1 juli 2005 en een besluit op bezwaar van 1 juli 2005 of daarna. Dit onderscheid wordt gemaakt in verband met het feit dat verweerder een bepaalde termijn dient te worden gegund voor een meer structurele aanpassing van het CBBS. Bij het ontbreken van een toereikende motivering dient in beide gevallen het besluit op bezwaar in beginsel om die reden te worden vernietigd. Met betrekking tot een besluit op bezwaar van vóór 1 juli 2005 kan er echter aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten, indien verweerder het besluit in de loop van de procedure bij de rechtbank alsnog voorziet van de ontbrekende toelichting, onderbouwing en/of motivering. Deze reparatiemogelijkheid dient echter niet meer geboden te worden bij een besluit op bezwaar van 1 juli 2005 of daarna.
De in het geding zijnde schatting van de arbeidsongeschiktheid van eiser is voorbereid met behulp van het CBBS, zoals dat systeem tot voor kort werd toegepast. Eerst tijdens de procedure voor de rechtbank is het CBBS aangepast met als doel de door de Centrale Raad van Beroep gesignaleerde onvolkomenheden op een meer structurele wijze op te heffen. Verweerder heeft de rechtbank vervolgens een rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van 25 augustus 2005 doen toekomen, waarin deze in zijn algemeenheid ingaat op de doorgevoerde aanpassingen van het CBBS. Tevens zijn daarbij de prints van de in casu door het CBBS geselecteerde functies, ná de aanpassingen van het CBBS, overgelegd.
Aangezien het in casu een besluit op bezwaar betreft van vóór 1 juli 2005 en daarvoor - zoals hiervoor aangegeven - ook nog in de fase van beroep de mogelijkheid bestaat voor het geven van een toereikende toelichting en motivering van de schatting, is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling van deze toelichting van belang is of verweerder met de doorgevoerde aanpassingen de door de Centrale Raad van Beroep gesignaleerde onvolkomenheden heeft opgeheven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 9 november 2004 drie punten genoemd, die overigens niet zijn bedoeld als een uitputtende opsomming, maar die wel een aantal belangrijke en in het oog springende onvolkomenheden van het CBBS vormen, te weten:
1. de nummering van de belastbaarheidsaspecten in de FML stemt niet overeen met de nummering van de naar inhoud overeenkomende items in de lijsten met belastinggegevens van de functies;
2. signaleringen ten teken dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting sprake kan zijn van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, komen niet in de dossiergegevens terecht. Als gevolg hiervan laat het zich voor anderen dan functionarissen van verweerder niet goed controleren of terecht het standpunt is ingenomen dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft;
3. het feit dat de FML niet-matchende beoordelingspunten, dat wil zeggen: niet op de lijsten met functiebelastingen voorkomende beoordelingspunten, kent, die door het systeem niet worden vergeleken, maakt het in beginsel mogelijk dat functies door het systeem worden geselecteerd als potentieel passende functies – om reden dat bij vergelijking door het systeem van de matchende beoordelingspunten niet gebleken is van onaanvaardbare overschrijdingen van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde – terwijl de betreffende functies bij die selectie eigenlijk als niet, of niet zonder meer, geschikt zouden moeten zijn aangemerkt, aangezien ze een aanmerkelijke belasting kennen op onderdelen waarvoor de betrokken verzekerde volgens de niet-matchende belastbaarheidsaspecten van de FML evenzeer aanmerkelijk beperkt is.
Ten aanzien van het onder 1 genoemde bezwaar is de rechtbank van oordeel dat daaraan thans in voldoende mate is tegemoet gekomen gelet op de nummering van de belastingkenmerken in de FML, de volgorde en nummering van de belastingpunten van de functies, zoals deze blijkt uit de overgelegde uitdraaien “resultaat functiebeoordeling”, en de daarop vermelde toelichting. De doorgevoerde aanpassing heeft tot gevolg dat het voor de betrokken verzekerde, diens eventuele gemachtigde, een eventuele derde belanghebbende als ook voor de rechter mogelijk is op een relatief eenvoudige wijze belastbaarheids- en belastinggegevens met elkaar te vergelijken.
Met betrekking tot de onder punt 2 vermelde onvolkomenheid merkt de rechtbank op dat thans in de uitdraaien van de geselecteerde functies in elk geval zichtbaar is, bij welke beoordelingspunten zich eventuele knelpunten en mogelijke overschrijdingen voordoen. Zulks is zichtbaar gemaakt door de vermelding van een M of een G. In zoverre is aan het tweede bezwaar van de Centrale Raad van Beroep tegemoet gekomen.
Naar de rechtbank uit de gegeven toelichting ter zitting op 27 september 2005 heeft begrepen, presenteert het systeem aan de arbeidsdeskundige echter een eventueel knelpunt/mogelijke overschrijding uitsluitend als een M. In bepaalde gevallen mag de arbeidsdeskundige dan een M veranderen in een G . Het verschil tussen een M en een G is hierin gelegen dat ingeval van een G de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de functiebelasting blijft binnen de in de FML aangegeven mogelijkheden en ingeval van een M de arbeidsdeskundige of in voorkomende geval de verzekeringsarts motiveert waarom de functie op dat beoordelingspunt geschikt is voor de betrokken verzekerde.
Het is de rechtbank gebleken dat de gevallen waarin het is toegestaan een motivering achterwege te laten, niet zodanig eenduidig zijn, dat het voor de hiervoor genoemde direct en indirect betrokkenen zonder meer duidelijk is waarom de belastbaarheid op het desbetreffende punt niet wordt overschreden. Niet alleen blijkt hiervoor kennis van de in het CBBS-handboek opgenomen definities te zijn vereist, maar bovendien is ter zitting naar voren gekomen dat de arbeidsdeskundige zelfstandig beslist of er sprake is van een marginale overschrijding van de aangegeven beperking dan wel van een incidentele piekbelasting, die uitgaat boven die beperking, in welke gevallen een functie als passend mag worden geaccepteerd. Ook is het de arbeidsdeskundige die in beginsel beslist of een belastingpunt blijft binnen een door een verzekeringsarts bij een belastingkenmerk in de FML gegeven nadere toelichting. Ondanks deze beslismomenten, die een nadere beoordeling verlangen, waarvoor enige deskundigheid is vereist, is de arbeidsdeskundige niet verplicht deze toe te lichten in zijn rapportage, doch kan volstaan met het veranderen van een M in een G.
Ter zitting van de rechtbank op 27 september 2005 is verder gebleken dat de hiervoor beschreven werkwijze een essentieel onderdeel uitmaakt van de aanpassingen, die naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 zijn doorgevoerd. Hoewel de rechtbank zich bewust is van het feit dat verweerder bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid enige beoordelingsruimte toekomt, hetgeen ook geldt voor de systematiek die verweerder daarvoor hanteert, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu deze beoordelingsruimte overschrijdt. Verweerder voldoet naar het oordeel van de rechtbank door vorenbedoelde werkwijze te hanteren niet aan de eisen inzake inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, die voor de Centrale Raad van Beroep bij de formulering van de aan het CBBS klevende onvolkomenheden uitgangspunt zijn geweest. Aan deze eisen wordt wel voldaan, indien alle door het systeem gesignaleerde knelpunten/mogelijke overschrijdingen zijn voorzien van een – zo mogelijk korte – schriftelijke motivering, waarin de beweegredenen worden vermeld om een
geselecteerde functie geschikt te achten voor de betrokken verzekerde. Op deze wijze is ook beter te beoordelen of een arbeidsdeskundige, in het licht van de aangegeven beperkingen in de FML, heeft mogen volstaan met het geven van een zelfstandig oordeel, of in het kader van de vereiste zorgvuldigheid in overleg met de verzekeringsarts had moeten treden.
Voor wat het onder punt 3 genoemde bezwaar betreft is de rechtbank van oordeel dat de systeemaanpassing toereikend is, mits daarbij wordt voldaan aan het motiveringsvereiste, zoals door bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald in zijn rapportage is vermeld. Hoewel ook na de aanpassing het systeem mogelijk functies selecteert, die in verband met het feit dat systeem nog steeds geen vergelijking toepast van de zogenaamde niet-matchende punten, wordt in de uitdraai onder “functiebelasting en selectiegegevens” wel zichtbaar gemaakt dat in de FML een beperking is aangegeven inzake een niet-matchend punt. Dit gebeurt door een * en de vermelding van het desbetreffende belastingkenmerk. Een en ander betekent voor de arbeidsdeskundige en/of in voorkomend geval de verzekeringsarts dat nog nader beoordeeld dient te worden of de door het CBBS geselecteerde functie blijft binnen de in de FML aangegeven beperking met betrekking tot het niet-matchend punt. Door bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald is in zijn rapportage uitdrukkelijk aangegeven dat een niet- matchend punt (*) door de arbeidsdeskundige nader gemotiveerd dient te worden. Mits aan deze motiveringseis met betrekking tot alle niet-matchende punten is voldaan, is voor een ieder voldoende inzichtelijk waarom de desbetreffende functies gelet op deze punten passend worden geacht.
Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de aanpassingen van het CBBS, zoals deze door verweerder zijn doorgevoerd, niet op alle punten voldoen aan de eisen van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, die aan het CBBS moeten worden gesteld en dat er nog steeds sprake is van een structurele tekortkoming van het systeem. Dit oordeel heeft voor besluiten op bezwaar van 1 juli 2005 en daarna tot gevolg dat deze in voorkomende gevallen door de rechtbank zullen worden vernietigd, indien deze een motivering zoals hiervoor met betrekking tot de punten 2 en/of 3 aangegeven, ontberen.
Voor het onderhavige bestreden besluit, dat dateert van vóór 1 juli 2005, betekent het bovenstaande het volgende.
Zoals hierboven reeds is vermeld, is bezwaararbeidsdeskundige Van Belkom in zijn rapportage van 18 april 2005 nader ingegaan op de niet-matchende punten en de geschiktheid van de geduide (reserve-)functies voor eiser in het licht daarvan. De rechtbank acht deze toelichting afdoende. Hoewel in de rapportages van de (bezwaar-)arbeidsdeskundige(n) niet wordt ingegaan op de matchende punten en de daarbij gesignaleerde mogelijke overschrijdingen, is de rechtbank van oordeel dat hierin alsnog in voldoende mate is voorzien door de toelichting en motivering, die bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald tijdens de zitting op 27 september 2005 van de rechtbank ter zake heeft gegeven.
Daarbij is o.a. gebleken dat hoewel bij een belastingpunt een knelpunt is gesignaleerd, er toch geen sprake is van een overschrijding gelet op de definities die in het kader van het CBBS worden gehanteerd. Als voorbeeld kan worden genoemd het feit dat bij een aantal belastingpunten van de geselecteerde functies staat aangegeven dat er sprake is van een “bijzondere belasting” hetgeen wil zeggen dat deze belasting incidenteel, niet dagelijks voorkomt. Ook is uit de gegeven toelichting gebleken dat bij de beschrijving van de belastingpunten van functies in het CBBS geen rekening is gehouden met beschermende maatregelen die in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet moeten worden getroffen, zoals bijvoorbeeld het feit dat in een parkeergarage een afzuiginstallatie aanwezig moet zijn.
Nu de onderhavige schatting eerst in de beroepsfase van een deugdelijke onderbouwing en motivering is voorzien, dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd, echter de rechtsgevolgen van het besluit kunnen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand worden gelaten.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake 1 punt toe voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de verschijning ter zitting op 6 september 2005 en 0,5 punt voor de verschijning ter zitting op 27 september 2005, waarbij 1 punt een waarde heeft van € 322,--. De rechtbank bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2,5 x € 322,-- x 1 = € 805,--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen;
2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 805,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens voorzitter, en mrs. R.E. Bakker en R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Hoof als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2005 door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. J.H. van Hoof w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 2 november 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.