RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 05 / 65 WW44 HEM
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eisers],
wonende te [woonplaats], eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen,
gevestigd te Sittard, verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 november 2004
Kenmerk: 2004/143932
Behandeling ter zitting: 5 juli 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 26 november 2004 (verzonden: 7 december 2004) heeft verweerder een door eisers ingediend bezwaarschrift van 14 september 2003 (ontvangen: 17 maart 2003) tegen een door verweerder op 26 november 2003 aan mw. [vergunninghouder], wonende aan [adres] te [woonplaats], verleende bouwvergunning voor het plaatsen van twee lichtmasten, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 11 januari 2005 hebben eisers tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 5 juli 2005, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mw. mr. J. Bergen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. J.F.M. Giesen.
Op grond van art. 8:64, eerste lid, van de Awb is het onderzoek ter zitting geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank een afschrift van de oorspronkelijke brief van 29 januari 2004 te doen toekomen, alsmede een bewijs van de gemeentelijke postregistratie dat die brief daadwerkelijk verzonden is.
Per telefax d.d. 5 juli 2005 heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank doen weten dat niet meer achterhaald kan worden of meergenoemde brief van 29 januari 2004 aan eisers is verzonden en dat bovendien in verweerders dossier een ondertekend exemplaar van deze brief ontbreekt.
Partijen hebben vervolgens, op grondslag van hetgeen is bepaald in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb toestemming gegeven. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. De rechtbank sluit derhalve het onderzoek.
Bij brief van 14 september 2003 hebben eisers verweerder meegedeeld dat hun uit een gesprek met de heer Cremer van de Afdeling Bouw en Milieu van verweerders gemeente is gebleken dat de op het perceel [adres] te [woonplaats] aanwezige lichtmasten aldaar zonder bouwvergunning geplaatst zijn. Voorts hebben zij in deze brief vermeld dat de heer Cremer had aangegeven dat
“de bewoners van pand [adres] schriftelijk in kennis gesteld worden om alsnog een vergunning aan te vragen, en ons als buurtbewoners geadviseerd om bezwaar aan te tekenen.”
Naar aanleiding hiervan hebben eisers bij voornoemde brief van 14 september 2003, mede namens een aantal buurtbewoners, bezwaar aangetekend tegen het plaatsen van de masten.
Uit de gedingstukken blijkt dat mevrouw [vergunninghoudster] (hierna aangeduid als vergunninghoudster) in haar hoedanigheid van eigenares van het pand [adres] te [woonplaats] op 29 september 2003 bij verweerder een bouwvergunning heeft aangevraagd voor twee, reeds geplaatste, lichtmasten. Bij besluit van 26 november 2003 heeft verweerder de desbetreffende vergunning verleend. Tegen dit besluit als zodanig hebben eisers geen bezwaarschrift ingediend.
Bij brief aan eisers van 17 december 2003 heeft het secretariaat van de Commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente (hierna aangeduid als: de commissie) namens verweerder de ontvangst van voornoemde brief van 17 september 2003 bevestigd en deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift dat wordt geacht te zijn gericht “tegen het besluit van verweerder betreffende verlening bouwvergunning aan [vergunninghoudster] voor het plaatsen van twee lichtmasten op het perceel aan de [adres] te [woonplaats]”. Voorts is eisers meegedeeld dat de commissie met de behandeling van het bezwaarschrift is belast en dat eisers een uitnodiging zullen ontvangen om ter hoorzitting te verschijnen.
Bij de gedingstukken bevindt zich een op 29 januari 2004 gedateerde brief van de secretaris van de commissie waarin eisers wordt meegedeeld dat de commissie van mening is dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is en dat om die reden van het horen wordt afgezien. Naar aanleiding van de behandeling van het beroep ter zitting van 5 juli 2005 heeft verweerder de rechtbank bij brief van 5 juli 2005 meegedeeld dat niet meer achterhaald kan worden of de brief van 29 januari 2004 aan eisers is verzonden en bovendien in verweerders dossier een ondertekend exemplaar van deze brief ontbreekt.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft de secretaris van de commissie eisers uitgenodigd op hun bezwaarschrift te worden gehoord. Blijkens het verslag van de op 12 februari 2004 gehouden hoorzitting hebben eisers en vergunninghoudster zich bereid verklaard tot nader overleg, waarbij de gemeente als intermediair zou optreden. Uit het verslag blijkt tevens dat vergunninghoudster wegens privé omstandigheden heeft verzocht om “een langere termijn van onderhandelen” en dat eisers en de gemachtigde van verweerder hiermee akkoord zijn gegaan.
Bij het thans bestreden besluit van 26 november 2004 heeft verweerder eisers meegedeeld dat vergunninghoudster had laten weten geen mogelijkheden te zien tot een voor partijen aanvaardbare oplossing te komen. Voorts heeft verweerder aangegeven dit het secretariaat van de commissie herhaalde malen te hebben meegedeeld, dat dit echter niet tot het beoogde resultaat heeft geleid en dat verweerder zich, gelet op de reeds ruimschoots verstreken termijn voor het beslissen op bezwaar, genoodzaakt heeft gezien zonder voorafgaand advies van de commissie op het bezwaarschrift te beslissen. Verweerder heeft het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, onder de overweging dat dit is ingediend voor het besluit van 26 november 2003 tot verlening van de bouwvergunning en er voorts geen aanleiding is voor het oordeel dat eisers er ten tijde van de indiening van hun bezwaarschrift van konden uitgaan dat dit besluit reeds tot stand was gekomen. Verweerder heeft het bestreden besluit op 7 december 2003 aan eisers bekendgemaakt.
Desgevraagd door eisers heeft verweerder bij brief van 3 januari 2005 alsnog het op 8 december 2004 gedateerde advies van de commissie doen toekomen, waarin zij verweerder heeft geadviseerd het bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren.
De rechtbank zal zich thans alleen uitspreken over de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eisers terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
De rechtbank stelt voorop dat de bewoordingen van de brief van 14 september 2003 eerder wijzen op een verzoek van eisers aan verweerder tot handhavend optreden terzake van de op het perceel [adres] geplaatste lichtmasten dan op een bij voorbaat gemaakt bezwaar tegen de alsnog te verlenen bouwvergunning. Daar staat echter tegenover dat noch uit de gedingstukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder ooit de intentie heeft gehad op een handhavingsverzoek van eisers te beslissen. Wel heeft verweerder met enige spoed beslist op de aanvraag om een bouwvergunning van vergunninghoudster. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de desbetreffende rayoninspecteur eisers er telefonisch van op de hoogte heeft gesteld dat de bouwvergunning werd verleend en dat de inspecteur de brief van 14 september 2003 naar het secretariaat van de commissie heeft doorgeleid, er, naar het oordeel van verweerder, abusievelijk van uitgaande dat deze brief wellicht zou kunnen worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de vergunningverlening.
Dit neemt echter niet weg dat de commissie bij voornoemde brief van 17 december 2003 namens verweerder de ontvangst van de brief van 17 september 2003 alsnog heeft bevestigd en deze heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 november 2003. Van deze betiteling van de brief van 17 september 2003 heeft verweerder ook in de loop van de procedure geen afstand gedaan, zoals ook blijkt uit het bestreden besluit zelf. Dit is immers niet gebaseerd op de overweging dat de brief van 17 september 2003 niet als een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 november 2003 kan worden aangemerkt, maar op de overweging dat het bezwaarschrift voortijdig is ingediend.
Vast staat dat ten tijde van de indiening van de aldus als bezwaarschrift tegen het besluit van 26 november 2003 aangemerkte brief van 14 september 2003 nog geen besluit tot stand was gekomen op de aanvraag om de bouwvergunning. Gelet op de bij brief van 17 december 2003, mede namens verweerder gedane, mededeling van de commissie dat de brief van 14 september 2003 wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit waarbij de bouwvergunning aan belanghebbende is verleend, is de rechtbank echter van oordeel dat niet met vrucht kan worden staande gehouden dat sprake is van een voortijdig ingediend bezwaarschrift dat tot niet-ontvankelijkheid op de voet van artikel 6:10 van de Awb moet leiden. De rechtbank acht in dit verband doorslaggevend dat ten tijde van deze mededeling de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 26 november 2003 nog niet was verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers er naar aanleiding van deze mededeling op mogen vertrouwen dat voor het alsnog maken van bezwaar tegen het besluit van 26 november 2003 geen aanleiding bestond. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2000 (gepubliceerd in AB 2002, 187) en 15 september 2000 (gepubliceerd op Rechtspraak.nl nr. LJN: AA7317).
Gelet op vorenstaande overwegingen dient het beroep van eisers dan ook voor gegrond te worden gehouden en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het (aanvullend) beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Het bedrag van de reiskosten van eisers wegens het verschijnen ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de rechtbank vastgesteld op 2 x € 10,83 = € 21,66, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse Born-Maastricht.
De door eisers gevorderde vergoeding van kosten van tijdverzuim bedragen 5 uur in verband met het opnemen van verlof. De rechtbank overweegt dienaangaande dat zij een tijdsverzuim 3 uur tijdverzuim redelijk acht. Het netto uurloon van [eiser 1] bedraagt € 10,39 en van [eiser 2] € 10,--. De vergoeding van voornoemde kosten bedraagt derhalve 3 x € 10,39 en 3 x € 10,= hetgeen een totaalbedrag voor tijdsverzuim oplevert van € 61,17.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers;
3. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 726,83 waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 644,00), te vergoeden door voormelde rechtspersoon aan eisers.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. R. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2005 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Welters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 9 september 2005
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.