RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 1246 WWB
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser 1 en 1-2],
wonende te [woonplaats], eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 juni 2004
Kenmerk: 3.2 Boo Postkenmerk : 742/04
Behandeling ter zitting: 31 januari 2005 en 15 april 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 juni 2004, verzonden 7 juli 2004 heeft verweerder een namens eisers ingediend bezwaarschrift van 25 januari 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 augustus 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eisers beroep ingesteld door hun gemachtigde de heer J.G.H.M. Rademacher, werkzaam bij Claassen, Moolenbeek & Partners te Beek.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 31 januari 2005, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. A. van de Schraaff. Voorts zijn de heren P.A.M. Bemelmans en P.M. van Riemsdijk, ten tijde in geding werkzaam als sociaal rechercheurs, opgeroepen en verschenen ter zitting om onder ede te worden gehoord.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van artikel 8:68, eerste lid, en 8:10, tweede lid, van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer.
De behandeling van het beroep ter zitting is hervat op 15 april 2005. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich ter zitting, daartoe opgeroepen, doen vertegenwoordigen door de heren L.H.J.F. Schlenter bc en S.M.J. Geerkens.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Eiser heeft op 30 oktober 2001 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) in verband met het bereiken van de maximale uitkeringstermijn WW.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft verweerder eisers met ingang van 1 november 2001 een IOAW-uitkering toegekend naar de brutogrondslag voor een echtpaar onder aftrek van maandelijks wisselende inkomsten uit de verkoop van kerstbomen, aardappels, groente en fruit.
Door eisers is gesteld en ter zitting is door verweerder bevestigd daarvoor toestemming te hebben gegeven dat eisers ter uitvoering van de op hen rustende inlichtingenplicht maandelijks een forfaitair bedrag aan inkomsten opgeven en na afloop van het boekjaar, ter afrekening, een overzicht van de daadwerkelijke inkomsten verstrekken.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft verweerder bij besluit van 28 april 2003 de IOAW uitkering ongewijzigd voortgezet.
Naar aanleiding van een in verband met de door verweerder af te leggen verantwoording aan het Rijk verrichte interne controle zijn twijfels gerezen omtrent de deugdelijkheid van de gemaakte afspraak met betrekking tot de opgave van inkomsten van eisers. Verweerder heeft daarop medewerkers van de sociale recherche opgedragen een onderzoek in te stellen. Deze medewerkers hebben vervolgens een huisbezoek afgelegd, de landbouwpercelen van eisers bezocht en eisers meegenomen naar het politiebureau ten einde hen aldaar te verhoren. Nadien is nog een observatie verricht en is wederom een huisbezoek afgelegd.
Tijdens laatstgenoemd bezoek, op 14 januari 2004, hebben eisers in schriftelijke en door hen ondertekende verklaringen verzocht om de eerder toegekende uitkering met ingang van 1 november 2003 in te trekken.
Bemelmans en van Riemsdijk, beiden voornoemd, hebben ter zitting onder ede verklaard dat zij die dag hun bevindingen met eisers hebben besproken en hen hebben gewezen op de consequenties van deze bevindingen. Beiden hebben verklaard dat ook over een eventueel verder buurtonderzoek is gesproken. Van Riemsdijk heeft hieraan toegevoegd dat aan eisers is meegedeeld dat zij niet tot de doelgroep van de IOAW behoren en dat het hen, de beide medewerkers, verstandiger leek dat eisers geen gebruik maken van de uitkering. Bemelmans heeft verklaard dat van Riemsdijk de door eisers ondertekende verklaringen standaard bij zich heeft.
Bij besluit van 15 januari 2004 heeft verweerder voldaan aan bovengenoemd verzoek en de uitkering ingaande 1 november 2003 beëindigd. Verweerder heeft in dit besluit tevens aangekondigd dat er een nader onderzoek zal worden ingesteld naar de juistheid en rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen en dat eisers zorg dienen te dragen voor een aansluitende ziekenfonds- of ziektekostenverzekering. Ter zitting is door verweerder meegedeeld dat dit nader onderzoek niet is doorgezet.
Bij brief van 25 januari 2004 is namens eisers tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eerst op 9 maart 2004 hebben de beide medewerkers van de sociale recherche schriftelijk gerapporteerd.
Eisers en hun gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 11 mei 2004 op het bezwaar te worden gehoord. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde het bezwaarschrift mondeling en schriftelijk aangevuld.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers, in afwijking van het door de Commissie voor de bezwaarschriften (verder: de commissie) uitgebrachte advies, ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit als volgt gemotiveerd.
Ingevolge vaste jurisprudentie met betrekking tot de intrekking van een ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag in het algemeen van de juistheid van een dergelijk verklaring worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde weinig betekenis kan worden toegekend. Er is slechts aanleiding om van voornoemd uitgangspunt af te wijken indien de belanghebbende aannemelijk maakt dat zijn verklaring niet in vrijheid maar onder een onaanvaardbare druk is afgelegd. De commissie overweegt dat haar niet is gebleken dat de betreffende verklaringen niet in vrijheid dan wel ontoelaatbare druk zijn afgelegd. Wel acht de commissie het niet onaannemelijk dat eisers een grote druk hebben gevoeld om de verklaringen af te leggen. Enkel om die reden acht de commissie het redelijk dat eisers niet aan hun verklaringen worden gehouden, hetgeen er dan volgens de commissie toe zou moeten leiden dat aan de bestreden beslissing de grondslag komt te ontvallen. Verweerder is van mening dat de commissie hiermee een onjuiste uitleg geeft aan de genoemde jurisprudentie.
Verweerder stelt verder dat indien een uitkeringsgerechtigde zelf verzoekt om beëindiging van de uitkering IOAW tegen een bepaalde datum, verweerder bevoegd is hiertoe over te gaan. Nu de uitkering reeds met ingang van 1 november 2003 was opgeschort en eisers in een vrijwillig en door hen ondertekende verklaring hebben aangegeven te willen afzien van een uitkering IOAW met ingang van 1 november 2003, kon verweerder rechtsgeldig besluiten met ingang van 1 november 2003 de uitkering te beëindigen.
Eisers kunnen zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat verweerder niet alleen bij de inhoudelijke afweging maar ook ten aanzien van de in de Awb genoemde termijnen zeer onzorgvuldig is omgesprongen met de belangen van eisers.
Namens eisers wordt aangevoerd dat er geen begin van bewijs voor het vermoeden van extra inkomsten is. Dit was er ook niet toen de opsporingsambtenaren de bedoelde verklaringen door eisers lieten ondertekenen. Onder de druk van een buurtonderzoek en voorlopige hechtenis hebben eisers de verklaringen getekend om zo, zoals hen werd voorgehouden, van de zaak af te zijn, ook voor wat betreft de voorgaande jaren. Dit laatste blijkt onjuist nu er nog een afzonderlijk besluit zal volgen over de periode voor 1 november 2003.
Namens eisers wordt benadrukt dat zij hun verklaringen niet hebben ingetrokken. Zij hebben steeds consistent verklaard en volgehouden dat er geen extra inkomsten waren respectievelijk zijn geweest. Omdat de betrokken opsporingsambtenaren met deze bij herhaling afgelegde en nimmer herroepen verklaringen geen genoegen wensten te nemen, hebben zij de verklaring van eisers afgedwongen. De jurisprudentie waar verweerder zich in het thans bestreden besluit op beroept is derhalve voor de beoordeling van deze casus in het geheel niet relevant.
De verklaringen betreffende de intrekking zijn niet in vrijheid afgelegd; dit is duidelijk aangetoond door het feit dat de beide opsporingsambtenaren vooraf gereedgemaakte verklaringen bij zich hadden, die eisers slechts hoefden te ondertekenen, terwijl zij vooraf helemaal niet van de bedoeling van het gesprek en de wending die dat zou nemen op de hoogte waren. Overtuigd van hun eigen onschuld en van de goede afloop van het gesprek had eiseres zelfs cake gebakken voor de opsporingsambtenaren. De ingangsdatum voor de stopzetting is, nadat eisers de verklaring hadden ondertekend, nog gewijzigd door een van de ambtenaren. Eisers hebben geen kopie ontvangen.
Namens eisers wordt gesteld dat de verklaringen niet uit vrije wil en zorgvuldig overwogen tot stand is gekomen. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat eisers nimmer zijn gewezen op het feit dat zij zich in deze kwestie konden laten bijstaan door een raadsman /extern adviseur.
Verzocht wordt de uitkering met ingang van 1 november 2003 te hervatten en verweerder te veroordelen alle financiële schade te vergoeden, te weten het renteverlies, de extra kosten in verband met de vrijwillige ziekenfondsverzekering en de proceskosten in bezwaar en beroep. Voorts wordt verzocht om een vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 2.500,00. Tot slot wordt verzocht allen die betrokken zijn in het buurtonderzoek schriftelijk mede te delen dat het onderzoek geen belastende feiten voor eisers heeft opgeleverd.
Verweerder persisteert bij het besluit van 29 juni 2004.
Verweerder stelt dat het juist is dat de beslistermijnen in de bezwaarprocedure zijn overschreden. Bestreden wordt dat verweerder zeer onzorgvuldig met de belangen van eisers zou zijn omgesprongen; steeds zijn zij via hun gemachtigde op de hoogte gehouden van de te nemen stappen. Er is nimmer beroep aangetekend tegen het uitblijven van een beslissing in deze kwestie. Tenslotte wordt vermeld dat de in de Awb genoemde termijnen geen fatale termijnen zijn.
Het primaire besluit van 15 januari 2004 betreft enkel het uitvoeren van genoemde verklaringen van eisers. De namens eisers gestelde grief dat verweerder er niet in geslaagd is om op welke wijze dan ook aan te tonen dat er sprake zou zijn van extra inkomsten, voor wat het besluit van 15 januari 2004 betreft, is dan ook niet aan de orde.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft kunnen besluiten het recht op uitkering van eisers met ingang van 1 november 2003 te beëindigen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Centraal staat de vraag of eisers gehouden kunnen worden aan de door hen afgelegde en ondertekende verklaringen van 14 januari 2004, waarin zij tijdens een door de sociale recherche uitgevoerd onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eisers toegekende uitkering te kennen hebben gegeven deze uitkering met ingang van 1 november 2003 te willen doen intrekken.
De jurisprudentie, waarop verweerder zich beroept, luidt dat indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring, tenzij blijkt dat deze niet in vrijheid dan wel onder toepassing van dwang is afgelegd.
De rechtbank stelt vast dat deze jurisprudentie ziet op verklaringen die worden afgelegd ter zake feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het handelen van betrokkenen met het oog op het verkrijgen of behouden van een uitkering.
In casu is echter geen sprake van een verklaring als bedoeld in de jurisprudentie. De rechtbank stelt in dat verband vast dat in de desbetreffende documenten geen feiten en omstandigheden worden benoemd die betrekking hebben op het al dan niet bestaan van een recht op een IOAW-uitkering. Verder stelt de rechtbank vast dat sprake is van voorbedrukte formulieren die naar hun inhoud reeds de strekking hebben over te gaan tot intrekking van de uitkering. Uit de onder ede afgelegde verklaringen ter zitting leidt de rechtbank verder af, dat deze strekking ook heeft gelegen in de boodschap die de beide rechercheurs op de bewuste dag aan eisers hebben gegeven.
In dat verband hecht de rechtbank er aan op te merken dat de beide rechercheurs (mogelijk) de bedoeling en de opdracht hadden een bestuursrechtelijk onderzoek te verrichten, doch dat zij in ieder geval door hun feitelijke onderzoekshandelingen, met name de omstandigheid dat zij zich als sociaal rechercheurs hebben gepresenteerd én zij eisers voor verhoor hebben meegenomen naar het politiebureau, de suggestie hebben gewekt dat sprake was van een strafrechtelijk onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat een sociaal rechercheur zich in die omstandigheden dient te beperken tot vastlegging van feiten en omstandigheden en zich dient te onthouden van het trekken van conclusies ter zake het recht op uitkering. Ook dient een sociaal rechercheur zich te onthouden van het gebruik van voorbedrukte verklaringen als de onderhavige, althans dient hij in ieder geval de betrokkene de tijd te gunnen voor enig beraad.
Voor de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat er sprake is geweest van in vrijheid afgelegde verklaringen; de schijn wordt gewekt van een gerichte sturing door de betreffende ambtenaren.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte in het thans bestreden besluit heeft geconcludeerd dat de gewraakte verklaringen de grondslag kunnen zijn voor intrekking van het aan eisers toekomende recht op uitkering.
Daarbij heeft de rechtbank nog van betekenis geacht het feit dat eisers kort na het ondertekenen van de bewuste verklaring daarvan zijn teruggekomen.
De rechtbank merkt verder op, dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of het recht op uitkering ook na 1 november 2003 voortduurt nadrukkelijk rekening dienen te houden met de omstandigheid dat inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige plegen te worden vastgesteld op jaarbasis. In die zin is ook de door verweerder met eisers gemaakte afspraak, inhoudende een forfaitair bedrag per maand en een afrekening na afloop van het jaar op basis van reële cijfers, te begrijpen.
De rechtbank acht thans geen termen aanwezig om over te gaan tot de namens eisers verzochte schadevergoeding. Verweerder zal in het licht van het alsnog vast te stellen recht op uitkering, zo wordt vastgesteld dat dit ook na 1 november 2003 voortduurt, dienen te onderzoeken welke de (immateriële) schade is die eisers hebben geleden als gevolg van de onderhavige besluitvorming.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,00 toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting, een half punt voor de verschijning ter nadere zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2,5 x € 322,00 x 1 = € 805,00.
Aan hetgeen eisers verder hebben verzocht, met name de schriftelijke mededeling aan de bij het buurtonderzoek betrokken personen, kan de rechtbank, gelet op de haar toekomende bevoegdheden, niet toekomen.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers;
3. bepaalt dat aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Landgraaf;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op € 805,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Landgraaf aan eisers.
Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. H.J.O. Martens en mr. R.E. Bakker, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Wolters w.g. F.A.G.M. Vluggen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.