RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 777 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Maastricht, eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht -Dienst Sociale en Economische Zaken-,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 april 2004
Kenmerk: 14256521
Behandeling ter zitting: 11 januari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 april 2004, verzonden op 22 april 2004, heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 25 februari 2004 tegen de uitkeringsspecificatie van februari 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 mei 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. N.M.J. van der Maas, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Maastricht.
Bij brief van 17 juni 2004 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Desgevraagd door de rechtbank hebben partijen bij brieven van 23 november 2004 en 1 december 2004 nog een aantal stukken ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 11 januari 2005, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M. Overhof
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2000 op grond van artikel 43, tweede lid, onderdeel m, van de Algemene bijstandswet (Abw) recht heeft op inkomstenvrijlating. In een tot de gedingstukken behorende rapportage van 1 augustus 2002 is van de zijde van verweerder vermeld dat eiseres met ingang van september 2002 voor voortgezette inkomstenvrijlating op grond van artikel 43, tweede lid, onderdeel n, van de Abw in aanmerking komt.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft eiseres tegen de uitkeringsspecificatie van 14 februari 2004, betreffende de uitkering over januari 2004, bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de uitbetaling over februari 2004 onvolledig is en niet overeenstemt met de verzonden en telefonisch uitgewisselde informatie.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om op 18 maart 2004 op het bezwaar te worden gehoord. Zij heeft daarvan afgezien.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat eiseres niet voldoet aan het gestelde in artikel 31, tweede lid, onder o, van de Wet Werk en Bijstand (WWB), en het gestelde in het Uitvoeringsbesluit WWB van de gemeente Maastricht, zodat eiseres vanaf 1 januari 2004 geen recht meer heeft op een inkomensvrijlating ingevolge de WWB. Aangezien eiseres over december 2003 geen recht had op een (aanvullende) bijstand en dus op peildatum 31 december 2003 geen recht had op vrijlating van inkomsten, voldoet eiseres evenmin aan het gestelde in artikel 9 van de Invoeringswet WWB (IWWB), zodat eiseres geen recht op voortgezette inkomstenvrijstelling kan ontlenen aan de overgangsregeling, aldus verweerder.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe heeft zij in beroep aan-ge-voerd dat verweerder heeft miskend dat aan het einde van het recht op uitkering per 1 december 2003, noch aan de herleving van het recht op uitkering per 1 januari 2004 een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb ten grondslag ligt. Bij besluit van 26 januari 2004, verzonden 10 februari 2004, heeft verweerder eiseres zelfs medegedeeld dat tijdens een rechtmatigheidsonderzoek van de uitkeringsgegevens van eiseres over de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 november 2003 ‘is gebleken dat eiseres recht heeft op ongewijzigde voortzetting van de bijstand’.
Bij gebreke van een beëindigingsbesluit met betrekking tot het recht op bijstand (en daarmee het recht op de vrijlatingsfaciliteit) over de maand december 2003, kan worden aangenomen dat de vrijlatingsfaciliteit ingevolge de Abw ook in december 2003 onverminderd voor eiseres geldt. Mitsdien komt eiseres in aanmerking voor de overgangsregeling van artikel
9 van de IWWB. Dit is bovendien in overeenstemming met de strekking van de regeling, die immers is opgesteld ‘met het oog op een geleidelijke overgang van de oude situatie (onder de Abw) naar de nieuwe situatie (onder de WWB) zodat een al te abrupte inkomensachteruitgang van cliënten met een vrijlating wordt voorkomen.’ (Memorie van Toelichting bij artikel 9 van de IWWB)
Tot slot voert eiseres aan dat haar consulente, mevrouw Zureck, haar heeft medegedeeld dat de aanvullende uitkering op haar arbeidsinkomsten met ingang van februari 2004 weer zou worden uitbetaald, inclusief de vrijlating van inkomsten. Eiseres meent dat het vertrouwens- en/of rechtszekerheidsbeginsel met zich brengen dat de gedane toezeggingen worden nagekomen.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 9 van de IWWB van toepassing is op degenen die op de peildatum daadwerkelijk recht hadden op vrijlating. Aangezien eiseres in december 2003 geen recht had op bijstand vanwege het feit dat haar inkomsten meer bedroegen dan de voor haar geldende bijstandsnorm, had ze ook op de peildatum geen recht op vrijlating. Zodoende komt ze niet voor de overgangsregeling genoemd in artikel 9 van de IWWB in aanmerking. Verweerder heeft voorts aangegeven dat met betrekking tot het recht op bijstand over december 2003 inderdaad geen afzonderlijk besluit is genomen. Er is overgegaan tot inkomstenverrekening, zodat geen aparte beslissing genomen hoeft te worden. Omdat de inkomsten meer bedroegen dan de bijstandsnorm, heeft dit geresulteerd in het niet uitbetalen van bijstand over december 2003.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Centraal staat de vraag of verweerder eiseres over de maand februari 2004 terecht en op goede gronden niet in aanmerking heeft gebracht voor inkomstenvrijlating. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens het voorgaande heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de door haar aangevallen uitkeringsspecificatie van 14 februari 2004 afwijkt van het besluit van 14 augustus 2000, zoals aangepast blijkens de rapportage van 1 augustus 2002, op grond waarvan eiseres met ingang van 1 juli 2000 recht heeft op inkomstenvrijstelling als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, en - met ingang van september 2002 - onder n, van de Abw. Eiseres komt aldus op tegen een handeling in de zin van artikel 79 van de WWB, die voor de toepassing van artikel 8:1, van de Awb met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen deze handeling staan de in de Awb voorziene rechtsmiddelen open.
Ingevolge artikel 9 van de IWWB blijft artikel 43, tweede lid, onderdelen m en n, van de Abw in het eerste jaar waarop de WWB betrekking heeft, van toepassing op de belanghebbende van wie op grond van dat artikel op de peildatum inkomsten niet tot zijn middelen werden gerekend.
Ingevolge artikel 1 van de IWWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder de peildatum verstaan: de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de WWB. Nu de WWB op 1 januari 2004 in werking is getreden, is de peildatum 31 december 2003.
Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op de peildatum geen recht had op bijstand, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de op die datum nog geldende Abw heeft recht op bijstand van overheidswege: iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand, indien: (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. In artikel 26, tweede lid, van de Abw is bepaald dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm.
Blijkens artikel 63a van de Abw dient het recht op bijstand geldend te worden gemaakt door middel van een tot het college van burgemeester en wethouders gerichte aanvraag. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders vervolgens gehouden het recht op bijstand vast te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het wettelijk systeem van de Abw, en in het bijzonder uit artikel 69, derde lid, van deze wet dat het recht op bijstand slechts kan worden beëindigd door middel van een tot intrekking van het eerdere, tot toekenning van bijstand strekkende, besluit. Tussen partijen is niet in geding dat verweerder, met betrekking tot het recht op bijstand van eiseres over de maand december 2003, niet een zodanig intrekkingsbesluit heeft genomen. Dat verweerder, kennelijk met toepassing van artikel 26, tweede lid, van de Abw niet tot uitkering van bijstand over de maand december 2003 is overgegaan, kan niet als een besluit in voornoemde zin worden aangemerkt. Anders dan verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat het recht op bijstand van eiseres op 31 december 2003 niet was beëindigd, zodat evenmin kan worden geoordeeld dat het recht van eiseres op inkomstenvrijstelling op de door verweerder genoemde grond op 31 december 2003 was beëindigd. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het recht van eiseres op inkomstenvrijstelling om andere redenen op 31 december 2003 niet meer zou bestaan.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan voornoemde overgangsregeling, zodat het bestreden besluit niet in rechte kan worden gehandhaafd. Het beroep is gegrond en verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van 25 februari 2004 dienen te nemen. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder alsnog dienen te bepalen tot welk bedrag aan inkomstenvrijstelling eiseres in aanmerking komt.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen nadere bespreking.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent terzake twee punten toe met een waarde van € 322,-- toe voor de indie-ning van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver-goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiseres terzake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van 25 februari 2004, met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door voornoemde rechtspersoon aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2005
door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. Sloots w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.