ECLI:NL:RBMAA:2005:AT5284

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1734 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming nevenwerkzaamheden door de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen dr. [A], werkzaam als chef de clinique bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht, en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. De zaak betreft de weigering van de Raad van Bestuur om toestemming te verlenen voor nevenwerkzaamheden in het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken, België. Eiser had op 12 april 2000 verzocht om zijn werktijd met 20 procent te verminderen en om nevenwerkzaamheden te verrichten. De Raad van Bestuur verleende toestemming voor de vermindering van de werktijd, maar weigerde de toestemming voor de nevenwerkzaamheden, met als argument dat dit de beschikbaarheid voor het ziekenhuis zou kunnen beïnvloeden.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Raad van Bestuur verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de Raad van Bestuur geen uitvoering had gegeven aan een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de Raad van Bestuur niet op goede gronden was gebaseerd, omdat de bezwaren voornamelijk betrekking hadden op de goede functionering van het ziekenhuis en niet op de functie van eiser als uroloog. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Raad van Bestuur op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met een dwangsom voor elke dag dat niet aan deze opdracht werd voldaan.

De rechtbank concludeerde dat de huidige regelgeving, zoals vastgelegd in artikel 9.3 van de CAO, niet meer ruimte biedt voor de Raad van Bestuur om toestemming te weigeren dan de eerdere regelgeving. De rechtbank benadrukte dat de goede vervulling van de functie van eiser als uroloog niet in het geding was en dat de Raad van Bestuur niet voldoende had aangetoond dat de toestemming voor nevenwerkzaamheden de goede werking van het ziekenhuis zou schaden. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechten van medewerkers in academische ziekenhuizen met betrekking tot nevenwerkzaamheden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 03 / 1734 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
dr. [A],
wonende te Lanaken, eiser,
tegen
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 november 2003
Kenmerk: B 03.3.671b
Behandeling ter zitting: 12 oktober 2004
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 november 2003 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift tegen een door verweerder genomen besluit van 16 mei 2000 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser op 9 december 2003 beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij schrijven van 21 januari 2004.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift van 3 maart 2004.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 12 oktober 2004, alwaar namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. J.L.J.E. Koster, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. S.W.M.J. Kuijer, lid van de Raad van Bestuur, bijgestaan door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank partijen meegedeeld het onderzoek in deze zaak te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Tevens heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming om een nieuw onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Bij brieven van, respectievelijk, 1 november 2004 en 5 november 2004 hebben eiser en verweerder de gevraagde toestemming gegeven. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
1. Eiser is sinds 1983 in dienst van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (azM), een academisch ziekenhuis in de zin van artikel 1.4 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (Whw). Eiser is werkzaam als chef de clinique bij de afdeling urologie.
Na voorafgaand overleg, waarin eiser verweerder op de hoogte heeft gesteld van zijn wens nevenwerkzaamheden te gaan verrichten in het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken (België), heeft eiser op 12 april 2000 formeel aan verweerder verzocht om zijn werktijd met 20 procent terug te brengen.
Verweerder heeft bij besluit van 16 mei 2000 toestemming verleend voor de vermindering van de werktijd, mits dit geen consequenties heeft voor de beschikbaarheid ten behoeve van diensten, operaties en poliklinische activiteiten. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder toestemming geweigerd voor het verrichten van nevenwerkzaamheden in het St. Barbaraziekenhuis.
Tegen dit besluit, voorzover betrekking hebbend op de weigering toestemming te verlenen voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden, heeft eiser bezwaar gemaakt. In afwijking van het advies van zijn bezwaarcommissie heeft verweerder dit bezwaar bij besluit van 24 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen voornoemd besluit bij uitspraak van 18 april 2001 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 20 augustus 2003 heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 24 augustus 2000 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen door de Raad is overwogen.
2. Bij het thans bestreden besluit van 4 november 2003 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser wederom ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder – zakelijk weergegeven – overwogen dat hij eiser terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 9.3 van de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: de CAO) toestemming heeft geweigerd voor – kort gezegd – het verrichten van nevenwerkzaamheden als uroloog in het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken. Verweerder heeft in dit verband verduidelijkt dat artikel 9.3 van de CAO in de plaats is getreden van artikel 15.10 van de CAO Academische Ziekenhuizen ‘01/02’, dat op zijn beurt de opvolger is van het ten tijde van de eerste beslissing op bezwaar nog geldende artikel 109.20 Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (hierna: RRAZ). Verweerder heeft voorts aangegeven dat al deze bepalingen dienen te worden beschouwd als een uitvloeisel van het op 7 april 1999 binnen het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen tot stand gekomen Onderhandelaarsakkoord medisch specialisten. Dit akkoord strekte ertoe een einde te maken aan het voor eigen rekening voeren van een medische praktijk door aan academische ziekenhuizen verbonden specialisten.
Verweerder heeft voorts vermeld een op voornoemd Onderhandelaarsakkoord terug te voeren beleid met betrekking tot het verrichten van nevendiensten door bij het azM aangestelde specialisten te hebben vastgesteld. In dit beleid is vastgelegd dat voor de specialist in deeltijd geldt dat deze voor het resterende percentage elders mag werken en ook alle inkomsten daaruit mag houden, mits verweerder toestemming heeft gegeven voor deze nevenbetrekking. Ten aanzien van nevenwerkzaamheden in patiëntenzorg buiten het azM is vermeld dat verweerder geen toestemming zal verlenen, tenzij het gaat om (contract)afspraken van het ziekenhuis met andere instellingen. Dit beleid brengt naar het oordeel van verweerder mee dat het verzoek van eiser dient te worden geweigerd.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook artikel 9.3 van de CAO, waarop het thans bestreden besluit is gebaseerd, door de daarin gelegen beoordelings- en beleidsvrijheid de ruimte biedt om de mogelijkheid tot het verrichten van nevenwerkzaamheden als die in geding aan een medewerker te ontzeggen. Volgens verweerder is de wijze waarop hij aan deze bevoegdheden ten aanzien van eiser uitvoering heeft gegeven in overeenstemming met het door de Centrale Raad van Beroep in voornoemde uitspraak gestelde criterium dat weigering van toestemming tot het verlenen van nevenwerkzaamheden slechts aanvaardbaar is, voorzover zij in concreto ertoe strekt te voorkomen dat de goede vervulling van eisers functie als uroloog in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat voornoemd Onderhandelaarsakkoord en de daarop gebaseerde Honoreringsregeling aan het voeren van een eigen praktijk een einde heeft gemaakt. Volgens verweerder beoogt de in de Honoreringsregeling voorziene mogelijkheid een verzoek in te dienen om van een fulltime- naar een parttime-aanstelling te gaan niet een situatie te creëren waarin aan de academisch medisch specialist, die is aangesteld voor de vervulling van een taak bestaande uit patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding, onderwijs en onderzoek binnen het azM en die in het genot is van de daaruit voortvloeiende, op grond van de Honoreringsregeling te bepalen ambtelijke inkomsten, daarnaast de mogelijkheid wordt geboden om in de vrijgekomen tijd nevenwerkzaamheden op het gebied van patiëntenzorg te verrichten in een ander, niet-academisch, ziekenhuis met daarop gebaseerde eigen inkomsten vanuit dat andere ziekenhuis.
Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het creëren van deze mogelijkheid voor veel onrust in het ziekenhuis zou zorgen gelet op de algemeen bestaande onvrede over het huidige niveau van de op grond van de Honoreringsregeling te verwerven ambtelijke inkomsten. Verweerder vreest voorts voor een “leegloop in werktijd” van academische specialisten die in wezen niets te maken heeft met de wens daadwerkelijk korter te gaan werken, maar om ruimte te creëren om buiten de ambtelijke instelling elders in de patiëntenzorg vervangende inkomsten te creëren. Verder vreest verweerder een vergroting van de problemen die zich al langer voordoen bij het aantrekken van jonge, deskundige en bij voorkeur fulltime werkende academisch medisch specialisten. Voorts is verweerder van mening dat het creëren van de mogelijkheid nevenwerkzaamheden te verrichten, zoals voorgestaan door eiser, een doorkruising zou betekenen van de door verweerder voorgenomen differentiatie van de werkzaamheden van het academisch ziekenhuis als zodanig. Verweerder is tenslotte van oordeel dat in de door eiser gestelde, hem persoonlijk betreffende, omstandigheden geen aanleiding is gelegen om tot een andere belangenafweging te komen.
3. Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, omdat verweerder bij haar bestreden beslissing blijft, terwijl er in de nieuwe beslissing op bezwaar geen enkel nieuw argument is te vinden op grond waarvan verweerder alsnog toestemming zou kunnen onthouden. Volgens eiser is het beleid waarnaar verweerder verwijst in strijd met de geldende CAO en kan dit om deze reden geen stand houden. Namens eiser wordt dan ook primair verzocht om het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat eiser toestemming heeft om buiten werktijd een nevenbetrekking te vervullen als specialist in het ziekenhuis te Lanaken dan wel elders in België. Subsidiair verzoekt de gemachtigde van eiser om het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen binnen vier weken na de uitspraak, met een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat verweerder daaraan niet voldoet, alsmede veroordeling van verweerder in de kosten, die van de executie van de dwangsom daaronder begrepen.
4. In geding is aldus de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiser toestemming te verlenen om buiten werktijd nevenwerkzaamheden te verrichten als uroloog in het St. Barbaraziekenhuis te Lanaken. De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals in rubriek 2 al is aangegeven heeft verweerder het thans bestreden besluit gebaseerd op artikel 9.3 van de CAO. Dit artikel luidt:
1. De medewerker heeft geen toestemming nodig voor het aanvaarden of verrichten van nevenwerkzaamheden of nevenbetrekkingen die de belangen van het ziekenhuis niet kunnen raken en het functioneren van het ziekenhuis en de medewerker niet kunnen schaden en die niet onverenigbaar zijn met de functie van de medewerker. Voor alle overige nevenwerkzaamheden of nevenbetrekkingen is voorafgaande toestemming van de raad van bestuur vereist.
2. De raad van bestuur verleent toestemming voor nevenbetrekkingen of nevenwerkzaamheden
a. (...)
b. die worden verzocht door een medewerker met onvolledige werktijd en de nevenbetrekking of nevenwerkzaamheden buiten werktijd worden verricht.
c. (...) een en ander voor zover de in voorgaande onderdelen genoemde activiteiten de belangen van het ziekenhuis niet kunnen raken, het functioneren van het ziekenhuis en van de medewerker niet kunnen schaden en niet onverenigbaar zijn met de functie van de medewerker.
(...)
Zoals eveneens in rubriek 2 is aangegeven beschouwt verweerder deze bepaling als de rechtsopvolger van artikel 109.20 van het RRAZ, waarvan de leden 2 en 3, voorzover hier van belang, luiden:
(...)
2. Het is de academisch specialist niet toegestaan nevenbetrekkingen of nevenwerkzaamheden te aanvaarden, zonder dat de raad van bestuur daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend.
3. De raad van bestuur kan deze toestemming verlenen indien naar zijn oordeel sprake is van:
(...)
d. een verzoek van de academisch specialist met onvolledige werktijd, waarbij door het aanvaarden van de nevenbetrekkingen of nevenwerkzaamheden
- gaan nadeel kan ontstaan voor het academisch ziekenhuis of voor het functioneren van de academisch specialist en
- de nevenbetrekking of nevenwerkzaamheden buiten werktijd worden verricht.
(...)
De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 20 augustus 2003 in rechtsoverweging 3.2.2 voorop heeft gesteld dat de in laatstgenoemde bepaling neergelegde beoordelings- en beleidsvrijheid het bestuursorgaan de ruimte biedt om de mogelijkheid tot het verrichten van nevenwerkzaamheden aan een ambtenaar als eiser te ontzeggen. De Raad heeft voorts vastgesteld dat verweerder aan deze bepaling in de praktijk een uitvoering geeft die kan worden omschreven als “nee, tenzij”. De Raad heeft voorts geconstateerd dat door deze praktijk de mogelijkheid van een medicus als eiser om ook in een ander ziekenhuis, niet behorend tot de zeer kleine uitgezonderde groep, medische werkzaamheden te verrichten, in wezen volledig wordt uitgesloten op grond van welk nadeel van welke aard dan ook. De Raad acht een dergelijke bevoegdheidsuitoefening slechts aanvaardbaar voorzover zij er in concreto toe strekt te voorkomen dat, doordat betrokkene de uit de nevenbetrekking voortvloeiende werkzaamheden gaat verrichten, de goede vervulling van zijn functie als uroloog in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
De rechtbank is van oordeel dat het huidige artikel 9.3 van de CAO, waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd, afgaande op de letterlijke bewoordingen en anders dan artikel 109.20 van de RRAZ, niet voorziet in een beoordelings- en bevoegdheidsvrijheid voor het bestuursorgaan. De rechtbank stelt dan ook vast dat artikel 9.3 van de CAO verweerder in elk geval geen ruimere mogelijkheden biedt om toestemming van nevenwerkzaamheden als thans in geding te weigeren dan het door de Raad beoordeelde artikel 109.20 van het RRAZ. In het vervolg van deze uitspraak neemt de rechtbank de door de Raad gehanteerde maatstaf dan ook tot uitgangspunt.
Naar het oordeel van de rechtbank geven noch het bestreden besluit, noch het verweerschrift, noch het verhandelde ter zitting aanleiding tot het oordeel dat verweerder thans ten aanzien van artikel 9.3 van de CAO blijk geeft van een andere uitvoeringspraktijk dan die ten aanzien van artikel 109.20 van het RRAZ, zoals de Raad deze in zijn uitspraak heeft geschetst. Dit brengt mee dat het bestreden besluit alleen dan de rechterlijke toetsing zal kunnen doorstaan als verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met het verlenen van de gevraagde toestemming aan eiser diens goede vervulling als uroloog in het azM of de goede functionering van het azM, voorzover deze in verband staat met die functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
Blijkens het bestreden besluit en de hierop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting is de weigering van verweerder aan eiser de gevraagde toestemming te verlenen niet gebaseerd op bezwaren uit het oogpunt van de goede functionering van eiser als uroloog, maar vindt deze louter haar grondslag in bezwaren uit het oogpunt van de goede functionering van het azM. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de door verweerder in dit verband naar voren gebrachte bezwaren, zoals deze in rubriek 2 zijn samengevat, niet worden gezegd dat deze op enigerlei wijze verband houden met de goede functievervulling van eiser als uroloog. Dit geldt eveneens ten aanzien van het door verweerder ter zitting aangevoerde argument dat – kort gezegd – is gelegen in de vrees voor het weglekken van expertise en verlies van investeringskosten in de opleiding van medisch specialisten. De door verweerder naar voren gebrachte bezwaren hebben daarentegen alle – hoe begrijpelijk dit vanuit algemeen beleidsoogpunt wellicht ook moge zijn – betrekking op het algemeen functioneren van het Azm. Naar het oordeel van de rechtbank staat het door de Centrale Raad van Beroep geformuleerde criterium er aan in de weg dat verweerder eiser op deze gronden de gevraagde toestemming mag weigeren.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.
Mede gelet op het feit dat de onderhavige procedure voor wat de motivering voor de weigering van de in geding zijnde toestemming betreft, in wezen geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd in vergelijking met de vorige procedure die is uitgemond in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 augustus 2003, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vijfde en zevende lid, van de Awb verweerder een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit en bepalen dat, indien of zolang verweerder niet voldoet aan deze uitspraak, het azM aan eiser de in het dictum van deze uitspraak vermelde dwangsom verbeurt. De rechtbank wijst er daarbij op dat ingevolge artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak, waarbij zij is vastgesteld.
De rechtbank acht tenslotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 =
€ 644,--.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen een termijn van zes weken, ingaande op de dag na die waarop deze uitspraak aan partijen is verzonden;
3. bepaalt dat het Academisch Ziekenhuis Maastricht aan eiser een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor elke dag dat verweerder niet voldoet aan voormelde opdracht;
4. veroordeelt het Academisch Ziekenhuis Maastricht in de executiekosten voorzover deze bij en na betekening van deze uitspraak aan de zijde van eiser zullen rijzen;
5. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,-- wordt vergoed door het Academisch Ziekenhuis Maastricht;
6. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Academisch Ziekenhuis Maastricht aan eiser.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker, als voorzitter, en mrs. A.J. Henzen en A.W. Oosterman, als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2005 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E.J.H.G. van Binnebeke w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:11 maart 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.