RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 04 / 982 WAO
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
VOF Hotel [eiseres],
wonende te [plaats], eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemerverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 25 mei 2004
Kenmerk: 369056+59.20 156907434
Behandeling ter zitting: 24 januari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 25 mei 2004 heeft verweerder de namens eiseres ingediende bezwaarschriften van 7 november 2003 tegen de door verweerder genomen besluiten van 30 september 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 juli 2004 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiseres beroep ingesteld door haar gemachtigde mr. M.H.J.M. Stassen, advocaat te Valkenburg aan de Geul.
Bij brief van 23 juli 2004 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Aangezien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door een enkelvoudige kamer, is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van deze rechtbank. De zaak is vervolgens voortgezet in de stand waarin zij zich bevond.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 24 januari 2005, waar eiseres is verschenen bij vennoot dhr. R.J.E. Frissen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. M. Wardenburg.
Mw. [werkneemster] is als belanghebbende in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Mevrouw [werkneemster] (hierna: werkneemster), laatstelijk gedurende 36 uur per week als hotelmedewerkster/kamermeisje werkzaam bij eiseres, heeft op 25 november 2002 haar werkzaamheden moeten staken in verband met arbeidsongeschiktheid ten gevolge van fibromyalgie.
Op 19 december 2003 bezoekt werkneemster voor de eerste maal de bedrijfsarts, dhr. M. Stekelenburg. Aangezien werkneemster op 10 januari 2003 een afspraak bij haar reumatoloog heeft, besluit de bedrijfsarts de bevindingen van deze specialist af te wachten alvorens een probleemanalyse op te stellen. Nadat nog vier maal contact tussen werkneemster en de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden stelt de bedrijfsarts op 14 januari 2003 alsnog een probleemanalyse op. De eindconclusie luidt dat werkneemster op dat moment niet over benutbare mogelijkheden beschikt. De bedrijfsarts adviseert om de therapie te volgen en te beginnen met aangepast werk zodra er verbetering optreedt. Aangegeven wordt dat het einddoel van de reïntegratie nog niet bekend is nu werkneemster pas met therapie is aangevangen. Onder het kopje “activiteiten” wordt, naast het volgen van therapie, genoemd dat de werkgever en de arbeidsdeskundige zullen bezien of er mogelijkheden zijn om de werkzaamheden en de arbeidsomstandigheden van werkneemster te verbeteren.
Op 2 februari 2003 stelt eiseres het plan van aanpak op. Samenvattend stelt eiseres dat hervatting van welke werkzaamheden dan ook door werkneemster voorlopig niet aan de orde is.
Op 23 mei 2003 stelt de bedrijfsarts vervolgens een actueel oordeel op. Uit dit actueel oordeel blijkt onder andere dat werkneemster op dat moment geen werkzaamheden verricht en de bedrijfsarts van mening is dat:
- zij sterk in haar functioneren beperkt is,
- zij niet in staat is om haar werk als kamermeisje naar behoren te vervullen,
- zij in principe enige uren zeer licht werk zou kunnen doen,
- passende arbeid bij eiseres niet aanwezig is en
- er, gezien het klachtenpatroon en de beperkte mogelijkheden voor aangepast werk, niet veel te reïntegreren is.
Vervolgens heeft werkneemster op 1 september 2003 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). Bij deze aanvraag was tevens het reïntegratieverslag met bijlagen gevoegd.
In haar rapportage van 26 september 2003 concludeert arbeidsdeskundige mw. M. Giesen, na telefonisch inlichtingen te hebben ingewonnen bij eiseres en bij de bedrijfsarts, dat eiseres onvoldoende reïntegratiebevorderende activiteiten heeft ondernomen. Ze wijst erop dat de probleemanalyse en het plan van aanpak zonder deugdelijke reden te laat zijn opgesteld en dat, hoewel aannemelijk kan worden geacht dat er geen passend werk voorhanden is bij eiseres, verzuimd is om “tweede-spoor reïntegratieactitiviteiten” te laten starten.
Bij besluit van 30 september 2003 is werkneemsters aanvraag afgewezen onder de overweging dat de loondoorbetalingsverplichting van eiseres door verweerder verlengd is tot en met 23 maart 2004, omdat eiseres in de opvatting van verweerder onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht.
Bij besluit van dezelfde datum is eiseres daarnaast te kennen gegeven dat haar loondoorbetalingsverplichting ten opzichte van werkneemster met vier maanden wordt verlengd, omdat werkneemster een WAO-aanvraag heeft ingediend zonder een compleet reïntegratieverslag. Overwogen wordt dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om dit verzuim binnen twee weken te herstellen, maar dat dit verzuim niet is hersteld en dat eiseres hiervoor evenmin een deugdelijke grond heeft gegeven. Ook wordt opgemerkt dat de duur van de sanctie is afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim en de periode die verweerder voor eiseres nodig acht om alsnog een compleet reïntegratieverslag te leveren.
Bij brief van 7 november 2003 is namens eiseres tegen beide besluiten bezwaar gemaakt bij verweerder. Daarbij is aangevoerd dat eiseres een deugdelijke reden heeft voor het niet tijdig indienen van de probleemanalyse nu de bedrijfsarts het wenselijk achtte om de op korte termijn geplande afspraak met de reumatoloog af te wachten. Hierbij wordt erop gewezen dat het niet de bedoeling kan en mag zijn dat het overschrijden van de termijn voor het indienen van de probleemanalyse met enkele dagen deze vergaande gevolgen heeft voor eiseres. Dit geldt temeer nu eiseres een deugdelijk argument heeft voor de termijnoverschrijding. Ten aanzien van het niet tijdig indienen van het plan van aanpak wijst eiseres erop dat er in feite geen plan van aanpak hoeft te worden opgesteld nu geconstateerd is dat werkneemster ook in de toekomst geen mogelijkheden heeft om te werken. Uit het plan van aanpak blijkt immers dat hervatting van welke werkzaamheden dan ook voorlopig niet aan de orde is. Volgens eiseres komt de arbeidsdeskundige in de rapportage van 26 september 2003 eveneens tot de conclusie dat werkneemster tot aan het moment van het actueel oordeel geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Aangevoerd wordt voorts dat werkneemster blijkens het actueel oordeel slechts licht belastbaar is voor passend werk gedurende enkele uren per dag. Dit werk is bij eiseres niet voorhanden. De bedongen arbeid betreft het verschonen van linnengoed en andere voorkomende poetswerkzaamheden, derhalve zwaar lichamelijke werkzaamheden welke funest zijn voor werkneemster. Hotel [eiseres] heeft geen lift. Ten aanzien van het verwijt dat eiseres ten onrechte geen zogenaamde “tweede-spoor” reïntegratieactiviteiten heeft ondernomen wijst eiseres er tenslotte op dat werkneemster vóór 1 januari 2003 arbeidsongeschikt is geworden zodat de taak gericht op reïntegratie bij derden bij verweerder ligt.
Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord. Zij hebben daarvan afgezien.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat herroeping van een opgelegde sanctie slechts aan de orde is, indien bepaalde voorgeschreven stappen niet zijn gevolgd of indien in bezwaar nieuwe feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht waarmee bij het nemen van het primaire besluit geen rekening is gehouden. Nu daarvan niet is gebleken concludeert verweerder dat de opgelegde sanctie gehandhaafd dient te blijven.
Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. In beroep is namens eiseres wat de grieven betreft verwezen naar hetgeen reeds in bezwaar is aangevoerd. Aanvullend wordt nog opgemerkt dat eiseres zich ten aanzien van de noodzakelijkheid van een plan van aanpak baseert op een voorlichtingsbrochure van verweerder waaruit blijkt dat een plan van aanpak niet dient te worden opgemaakt indien de werknemer ook in de toekomst geen mogelijkheden heeft om te werken. Ten aanzien van de “tweede-spoor reïntegratie” wordt aangegeven dat reïntegratieactiviteiten van UWV gericht op passend werk bij derden vruchteloos zouden zijn geweest nu zowel uit het plan van aanpak als uit het reïntegratieverslag blijkt dat hervatting van werkzaamheden voorlopig niet aan de orde is. Verzocht wordt te bepalen dat op eiseres ten opzichte van werkneemster geen loondoorbetalingsverplichting rust over het tijdvak van 24 november 2003 tot en met 23 maart 2004.
In zijn verweerschrift heeft verweerder verwezen naar hetgeen is overwogen in het bestreden besluit, alsmede naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 mei 2004. In bedoelde rapportage wijst de bezwaararbeidsdeskundige mw. P.H.M. Dijks-Leentjes erop dat bij de beoordeling van de reïntegratie-inspanningen het bereikte resultaat voorop staat. Nu het eindresultaat in het geval van eiseres niet als bevredigend kan worden aangemerkt dienen de reïntegratie-inspanningen nader te worden bezien. Wat de tijdigheid van de probleemanalyse betreft merkt de bezwaararbeidsdeskundige op dat het afwachten van de resultaten van een gepland medisch onderzoek geen deugdelijke grond vormt voor het niet tijdig indienen van de probleemanalyse nu deze ook in kaart dient te worden gebracht als de reikwijdte van het probleem nog niet geheel te overzien is in verband met bijvoorbeeld nog lopende medische onderzoeken. Ze wijst er voorts op dat juist vanwege de verwachting dat het verzuim van werkneemster langdurig zal zijn van alle partijen een actieve opstelling mag worden verwacht met betrekking tot reïntegratie. In het plan van aanpak wordt echter geen einddoel vermeld en de stappen die genomen dienen te worden op weg naar werkhervatting evenmin. Uit de gemaakte afspraken blijkt bovendien niets van een actieve opstelling van werkgever en werkneemster om de mogelijkheden tot herstel en reïntegratie te vergroten. Dat reïntegratieactiviteiten op het tweede spoor vruchteloos zouden zijn geweest wordt door verweerder niet onderschreven nu de verzekeringsarts blijkens een aantekening van de arbeidsdeskundige van 19 september 2003 van mening is dat werkneemster wel over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt. Op basis waarvan eiseres concludeert dat eiseres niet over passende arbeid beschikt, is onduidelijk. Wat de voorlichtingsbrochure betreft wordt aangegeven dat aan de inhoud daarvan geen rechten kunnen worden ontleend.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de verlenging van de op eiseres rustende loondoorbetalingsverplichting ten opzichte van werkneemster, in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Voor zover van belang luidt artikel 34a van de WAO als volgt:
1. De aanvraag voor de toekenning van de uitkering gaat vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a.
2. Indien het UWV toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, wijst het de aanvraag af.
In artikel 71a, negende lid, van de WAO, is het vervolgens het navolgende opgenomen:
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, stelt het UWV een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en de ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Blijkens het tiende lid van artikel 71a van de WAO kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels worden gesteld.
De op de werkgever rustende reïntegratieverplichtingen zijn nader uitgewerkt in de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Besluit van 25 maart 2002, Stcrt. 2002/60). In artikel 2 van deze regeling is het volgende bepaald:
2. De werkgever verlangt indien er naar de verwachting van de arbodienst sprake is van dreigend langdurig ziekteverzuim, binnen zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid een oordeel van de arbodienst over het desbetreffende ziektegeval.
3. De werkgever verlangt onverwijld een oordeel van de arbodienst als bedoeld in het tweede lid indien eerst na zes weken blijkt dat het ziekteverzuim naar de verwachting van de Arbo-dienst langdurig dreigt te zijn.
Voor zover van belang luidt artikel 4 van voormelde regeling als volgt:
1. Indien uit het oordeel van de arbodienst, bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, blijkt dat er nog mogelijkheden zijn om de terugkeer naar arbeid van de werknemer te bevorderen, stelt de werkgever in overeenstemming met de werknemer, binnen twee weken na het oordeel een plan van aanpak op.
2. Het plan van aanpak, bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval:
a) de door de werkgever en de werknemer te ondernemen activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid, de daarmee te bereiken doelstellingen en de termijnen waarbinnen die doelstellingen naar verwachting kunnen worden bereikt;
b) afspraken omtrent de momenten waarop de in het plan van aanpak overeengekomen activiteiten door de werkgever en de werknemer worden geëvalueerd- die evaluatie vindt periodiek plaats-, en
c) aanwijzing van een persoon die de overeengekomen activiteiten begeleidt en het contact verzorgt tussen werknemer, werkgever en arbodienst (“casemanager”).
Blijkens artikel 5 van voormelde regeling kan van de termijnen, bedoeld in de artikelen 2 en 4 door de werkgever en de werknemer gemotiveerd worden afgeweken.
Blijkens de bijlage bij de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002/236) en de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Besluit van 12 maart 2003, Stcrt. 2003/54) vormt het reïntegratieverslag de basis voor de beoordeling van de reïntegratie-inspanningen van werkgever en werknemer. Bij die beoordeling staat het resultaat voorop. Indien sprake is van een bevredigend resultaat – de werkhervatting is gerealiseerd – zijn de verrichte reïntegratieactiviteiten minder relevant. Indien het resultaat niet bevredigend wordt geacht – er zijn wel duurzaam benutbare mogelijkheden, maar er is geen werkhervatting gerealiseerd – dan dient bij de beoordeling nader te worden ingezoomd op datgene wat door de werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Hierbij wordt nadrukkelijk een relatie gelegd met de Regeling procesgang eerste ziektejaar.
Artikel 3 van de laatstgenoemde beleidsregel bepaalt dan ook, voor zover van belang:
2. Indien de werknemer geen arbeid verricht, of indien de aard en de omvang van de verrichte werkzaamheden onvoldoende aansluiten bij de functionele mogelijkheden van de werknemer en bij de bedongen arbeid, beoordeelt het UWV aan de hand van de Regeling procesgang eerste ziektejaar en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter of de werkgever vanaf het ontstaan van de ongeschiktheid tot werken van de werknemer steeds zo tijdig mogelijk die maatregelen heeft getroffen en voorschriften heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer in staat te stellen de bedongen of andere passende arbeid te gaan verrichten.
3. De werkgever is in verzuim voor zover hij heeft nagelaten zo tijdig mogelijk de in het tweede lid bedoelde maatregelen te treffen en voorschriften te geven, en hij daarvoor geen deugdelijke grond kan aanvoeren.
Artikel 4 van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter bevat een indeling in categorieën van mogelijk verzuim van de werkgever.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van deze beleidsregel wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen volledig na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.
De rechtbank stelt voorop dat niet valt in te zien waarom verweerder eiseres primair heeft verweten – en nu dat in het bestreden besluit wordt gehandhaafd, nog steeds verwijt – een incompleet reïntegratieverslag te hebben ingediend en dit verzuim niet binnen de daarvoor gestelde termijn te hebben hersteld. Van zodanig verzuim blijkt uit het dossier immers niet en van het door verweerder stellen van een hersteltermijn van twee weken is evenmin gebleken. Nu de rechtbank er vanuit gaat dat verweerder genoemd verwijt per abuis heeft gemaakt had verweerder naar het oordeel van de rechtbank een en ander met het bestreden besluit dienen te herstellen teneinde een op een inzichtelijke motivering gebaseerd bestreden besluit te verkrijgen. Ter zitting is dit gebrek van het bestreden besluit namens eiseres aan de orde gesteld. In de ogen van eiseres dient het bestreden besluit op deze grond te worden vernietigd. Nu eiseres, blijkens het bezwaar- en beroepschrift, verweerders aan de opgelegde sanctie ten grondslag gelegde verzuimen uit de gedingstukken voldoende heeft kunnen opmaken, is de rechtbank echter van oordeel dat eiseres niet in haar processuele belangen is geschaad, zodat dit gebrek van het bestreden besluit geen grond voor vernietiging oplevert. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit de bij het bestreden besluit gevoegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, die als zodanig deel uitmaakt van dat besluit, de grondslag van het bestreden besluit voldoende blijkt.
Het onderhavig geding spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om de loondoorbetalingsverplichting van eiseres met vier maanden te verlengen onder de overweging dat eiseres onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals verweerder ter zitting nogmaals expliciet heeft benadrukt, het resultaat c.q. de inhoud van de reïntegratie voorop staat en dat het er bij de beoordeling van door een werkgever al dan niet verrichte reïntegratieactiviteiten niet op de eerste plaats om gaat of procesmatig correct is gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, blijkens het bestreden besluit, de loondoorbetalingsverplichting van eiseres heeft verlengd onder de overweging dat eiseres niet tijdig een probleemanalyse heeft opgesteld, dan wel ingediend. Daarnaast verwijt verweerder eiseres dat het plan van aanpak niet tijdig is ingediend en dat dit wat de inhoud betreft bovendien niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Tenslotte verwijt verweerder eiseres dat ten onrechte geen tweede-spoor reïntegratieactiviteiten in gang zijn gezet.
Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat er bij eiseres geen passend werk – in de zin van licht werk gedurende enkele uren per dag - voor werkneemster voorhanden is. Verweerder stelt immers enerzijds dat eiseres de stelling dat er geen passende arbeid voor werkneemster beschikbaar is niet onderbouwt, doch stelt in gedingstuk 16.3 anderzijds dat het “op grond van de mondelinge toelichting door de werkgever aannemelijk is dat er geen mogelijkheden zijn voor passend werk bij de eigen werkgever” en dat eiseres ten onrechte geen tweede-spoor reïntegratieactiviteiten heeft ingezet.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de tweede-spoor reïntegratie – het bezien van de mogelijkheden tot hervatting bij een andere werkgever – eerst aan de orde wanneer vaststaat dat er bij de eigen werkgever geen mogelijkheden meer bestaan tot hervatting in de eigen dan wel andere passende arbeid. Nu verweerder eiseres verwijt ten onrechte geen tweede-spoor reïntegratieactiviteiten te hebben gestart, gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder, net als eiseres, reïntegratie bij de eigen werkgever niet (meer) mogelijk acht.
Wat de reïntegratie bij een andere werkgever betreft, stelt de rechtbank vast dat partijen ten principale van mening verschillen over de vraag op wie de reïntegratietaak in het kader van de tweede-spoor reïntegratie rust in het onderhavige geval. Voor het geval in dezen een taak ligt bij eiseres stelt deze zich op het standpunt dat reïntegratie bij derden vruchteloos zou zijn geweest.
Voor het beantwoorden van de vraag op wie in het onderhavige geval de verplichting rust tot het verrichten van tweede-spoor reïntegratieactiviteiten is een aantal wettelijke bepalingen relevant.
Ingevolge artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) - zoals dit artikel sinds 1 januari 2004 luidt - is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en voorschriften te geven als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer, die in verband met ongeschiktheid tengevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
In artikel 8, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA), is daarnaast opgenomen dat de werkgever ten aanzien van zijn werknemer die wegens ziekte of gebrek niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf bevordert en, indien vaststaat dat in zijn bedrijf voor deze werknemer geen passende arbeid voorhanden is, de inschakeling van deze werknemer in de arbeid in het bedrijf van een andere werkgever bevordert.
In artikel 9 van de Wet REA wordt de reïntegratietaak van de werkgever zoals verwoord in artikel 8 nader uitgewerkt.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet REA is vervolgens - kort samengevat - opgenomen dat het UWV tot taak heeft de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8.
Met betrekking tot deze in de Wet REA opgenomen reïntegratieverplichting op het tweede spoor geldt een aantal overgangsbepalingen. Artikel 7:10, tweede lid, van de Regeling SUWI (Stcrt. 2002/238), is in het onderhavige geval van belang en luidt:
“Indien de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte van een werknemer is gelegen vóór 1 januari 2003, is artikel 8, eerste lid, van de Wet REA, indien vaststaat dat in het bedrijf van de werkgever geen passende arbeid voorhanden is, voor de werkgever niet van toepassing en is artikel 10 van de Wet REA van toepassing, tenzij de werkgever het UWV schriftelijk meldt dat hij de taak op grond van artikel 9 van de Wet REA zal verrichten ten aanzien van zo’n werknemer.”
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit geen van de genoemde bepalingen een verplichting voor eiseres worden afgeleid tot het verrichten van tweede-spoor reïntegratie-activiteiten voor zover het werkneemster betreft. Het bepaalde in artikel 7:658a van het BW geldt immers pas vanaf 1 januari 2004 en werkneemster is reeds op 25 november 2002 arbeidsongeschikt geraakt, derhalve vóór de inwerkingtreding van dit artikel, zodat uit dit artikel geen verplichting in voormelde zin kan worden afgeleid. Voorts is noch gesteld, noch gebleken dat eiseres verweerder heeft gemeld dat zij de reïntegratie van werkneemster bij een andere werkgever wenste te bevorderen. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de Wet REA ten aanzien van eiseres niet geldt voor zover het werkneemster betreft aangezien werkneemster reeds vóór 1 januari 2003 is uitgevallen in verband met arbeidsongeschiktheid.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit verband nog betoogd dat er met betrekking tot de tweede-spoor reïntegratie op de werkgever een verplichting rust om bij verweerder te melden dat hij reïntegratie bij een andere werkgever wenst te bevorderen. De rechtbank kan verweerder hierin – net als eiseres – niet volgen nu uit de hiervoor weergegeven regelgeving weliswaar volgt dat het initiatief voor het opstarten van de tweede-spoor reïntegratieactiviteiten in een geval als het onderhavige bij de werkgever ligt, doch dat hieruit geenszins volgt dat een werkgever verplicht zou zijn tot het doen van bedoelde melding bij verweerder.
Nu ook overigens ten tijde in geding niet expliciet in een wettelijke regeling de verplichting van de werkgever om reïntegratie van de werknemer bij een andere werkgever te bevorderen was opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte verwijt dat zij dergelijke inspanningen niet heeft verricht en ten onrechte in het ontbreken van bedoelde reïntegratie-inspanningen aan de zijde van eiseres aanleiding heeft gezien de loondoorbetalingsverplichting van eiseres te verlengen.
Aan beantwoording van de vraag of inspanningen gericht op reïntegratie bij een andere werkgever al dan niet vruchteloos zouden zijn geweest, komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
Nu de rechtbank van oordeel is dat op eiseres in het onderhavige geval geen verplichting rust tot het verrichten van tweede-spoor reïntegratieactiviteiten en vaststaat dat reïntegratie van werkneemster in de onderneming van eiseres evenmin tot de mogelijkheden behoort, valt naar het oordeel van de rechtbank voorts niet in te zien wat namens of door eiseres in de probleemanalyse en het plan van aanpak aangaande de reïntegratie van werkneemster opgenomen had kunnen worden. Nu reïntegratie van werkneemster noch bij eiseres noch bij een andere werkgever aan de orde is, wordt het (tijdig) opstellen van een probleemanalyse en een plan van aanpak tot een louter procesmatige handeling waardoor naar het oordeel van de rechtbank – indachtig het hiervoor verwoorde uitgangspunt van verweerder zelf dat niet het procesmatig handelen, maar het resultaat van de reïntegratie voorop staat – niet kan worden gezegd dat van de zijde van eiseres sprake is van een overtreding van de op haar rustende reïntegratieverplichtingen aangaande het tijdig (doen) opstellen en indienen van een probleemanalyse, alsmede van een plan van aanpak. Uit het hiervoor aangehaalde artikel 3 van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter volgt immers dat een werkgever in verzuim is indien hij heeft nagelaten zo tijdig mogelijk die maatregelen te treffen en voorschriften te geven die redelijkerwijs nodig waren om de werknemer is staat te stellen de bedongen of andere passende arbeid te gaan verrichten. Van het missen van reïntegratiekansen, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting sanctiewaardig gedrag is verwoord, is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake.
Verweerder is dientengevolge naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd tot het opleggen van een sanctie. Het namens eiseres ingediende beroep dient dan ook voor gegrond te worden gehouden en het bestreden besluit dient voor vernietiging in aanmerking te komen.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, op verzoek van eiseres, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op zwaar (wegingsfactor 1,5). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1,5 = € 966--.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 wordt vergoed door verweerder;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 966,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen, mr. R.E. Bakker en mr. R.J.G.H. Seerden in tegenwoordigheid van mr. M. Muris als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2005
door mr. Huinen, mr. Bakker en mr. Seerden voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Muris w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.