ECLI:NL:RBMAA:2005:AT2479

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
24 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1484 AW t/m AWB 04/1514 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de flexibiliseringstoelage voor verpleegkundigen bij het academisch ziekenhuis Maastricht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een flexibiliseringstoelage die in 2002 was toegekend aan verpleegkundigen van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). De Raad van Bestuur van het ziekenhuis besloot in 2003 om deze toelage per 1 december 2003 in te trekken, omdat de redenen voor de toekenning niet meer aanwezig zouden zijn. De verpleegkundigen, die werkzaam zijn op de afdeling Spoed Eisende Hulp, hebben hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de Raad van Bestuur gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de toelage in te trekken, en dat dit niet onredelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de insteek van de toekenning van de toelage was om extra inzet van medewerkers te stimuleren, maar dat de evaluatie van de situatie heeft aangetoond dat de doelstellingen niet zijn gerealiseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toezegging om de toelage te handhaven tot de invoering van het nieuwe functiewaarderingssysteem is nagekomen, en dat de intrekking van de toelage per 1 december 2003 rechtmatig was. De rechtbank heeft de beroepen van de verpleegkundigen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 04 / 1484 AW t/m AWB 04 / 1514 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken [A], wonende te Bilzen[B], wonende te Margraten,
[C], wonende te Brunssum,
[D], wonende te Kerkrade,
[E], wonende te Maastricht,
[F], wonende te Maastric[G], wonende te Maastricht,
[H], wonende te Maastrich[I], wonende te Geulle,
[J], wonende te Maastricht,
[K], wonende te Maastricht,
[L], wonende te Maastric[M], wonende te Maasmech[N], wonende te Berg en Terblijt,[O], wonende te Riemst,
[p ], wonende te Maastr[Q], wonende te Maastricht,
[R], wonende te Brunssum,
[S], wonende te Elsloo,
[T], wonende te Dilsen,
[U], wonende te Maastric[V], wonende te Maastric[W], wonende te Maastric[X], wonende te Eckelrad[Y], wonende te Pu[Z], wonende te [AA], wonende te Maastricht,
[AB], wonende te Lanaken[AC], wonende te Rekem,
[AD], wonende te Voere[AE], wonende te Maastricht,
allen werkzaam als verpleegkundige bij de afdeling Spoed Eisende Hulp,
tegen
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 26 augustus 2004
Kenmerken: B04.3.730
Behandeling ter zitting: 28 januari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde separate besluiten van 26 augustus 2004 heeft verweerder door eisers separaat ingediende bezwaarschriften tegen door verweerder afzonderlijk genomen besluiten van 21 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 oktober 2004 is tegen eerstgenoemde besluiten namens eisers beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2004 zijn de nadere gronden waarop de beroepen berusten bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Partijen hebben tijdens de loop van het geding nadere stukken ingebracht, die in kopie aan de andere partij zijn gezonden.
De beroepen zijn in het kader van een doelmatige procesvoering tezamen met zaken over hetzelfde onderwerp gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 januari 2005.
Van de eisers zijn in persoon verschenen [B], [G], [I], [L]r, [M], [N], [O], [P], [Q], [U], [V], [W], [X], [Y], [Z], [AA], [A], [AC] en [AE]. Eisers zijn bijgestaan - dan wel bij afwezigheid vertegenwoordigd - door hun gemachtigde mr. W.C.M. Coenen, advocaat te Maastricht. Als woordvoerster uit hun midden trad op [U].
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht. Tevens waren ter zitting van de kant van verweerder aanwezig
mr. S.W.M.J. Kuijer, A.P. Dansen, mr. E. Doeleman, mr. M. Leroi en K. van Hoof.
Als getuigen zijn ter zitting gehoord [BB] en [BC].
Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve op pragmatische gronden beslist de gevoegde zaken te splitsen in dier voege dat op de beroepen van betrokkenen, naar gelang de afdeling waarop zij werkzaam zijn, uitspraak zal worden gedaan.
2. Overwegingen
De feiten
Eisers zijn werkzaam als verpleegkundige bij de afdeling Spoed Eisende Hulp (SEH) oftewel de EHBO van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM), ressorterend onder de Behandel- en Zorgeenheid I (Bze I).
Bij besluiten van 21 december 2001 heeft verweerder eisers met ingang van 1 januari 2002 (of zoveel later bij een latere indiensttreding) een flexibiliseringstoelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: CAO) van 10% toegekend, gebaseerd op het voor de betrokkene geldende salaris voor de duur van één jaar.
De voorwaarden die aan toekenning zijn gesteld zijn:
? betrokkene verleent medewerking aan de functie van trauma IC-verpleegkundige binnen de Spoed Eisende Hulp; en
? in het kader van ketenzorg en mobiliteit verleent betrokkene medewerking aan intensivering van de samenwerking met ambulance-verpleegkundigen.
Bij besluiten van 11 december 2002 is de aan eisers toegekende flexibiliseringstoelage voorlopig gecontinueerd onder de volgende door verweerder gestelde bepalingen:
? de huidige honorering wordt gehandhaafd tot het moment van de daadwerkelijke invoering van het nieuwe landelijke Functiewaarderingssysteem Vereniging Academische Ziekenhuizen (hierna: FuwaVaz);
? na de daadwerkelijke invoering van het Fuwavaz zal verweerder de situatie opnieuw bekijken en een besluit voor de toekomst nemen;
? er zal geen sprake zijn van terugvordering met terugwerkende kracht tot het moment van de formele invoeringsdatum, zijnde 1 januari 2003.
Bij separate besluiten van 21 november 2003 heeft verweerder eisers medegedeeld dat besloten is de toegekende flexibiliseringstoelage met ingang van 1 december 2003 in te trekken, omdat uit de uitkomsten van een evaluatie inzake de flexibiliseringstoelage blijkt dat de redenen waarvoor de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn.
Eisers hebben tegen deze besluiten separate bezwaarschriften ingediend bij verweerder. Eisers woordvoerster en hun gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 10 juni 2004 op de bezwaren te worden gehoord.
In de bezwaarschriften en bij de hoorzitting is het volgende aangevoerd.
? Er is nog geen sprake van een daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz.
? De toelage is bedoeld als arbeidsmarkttoelage, ingevoerd om de hogere inschaling in de perifere ziekenhuizen te compenseren.
? De toelage dient derhalve te worden verdisconteerd in de functieschaal, hetgeen ten onrechte bij de inpassing niet is gebeurd. Deze koppeling is door verweerder gelegd.
? Verweerder heeft onredelijk en onzorgvuldig gehandeld door de toelage in te trekken vóórdat het nieuwe systeem daadwerkelijk is ingevoerd en de toelage is verdisconteerd in de nieuwe salarisschaal. Eisers worden hierdoor voor een voldongen feit gesteld.
? Het evaluatierapport is onzorgvuldig tot stand gekomen. Er wordt uitgegaan van een onjuiste aanname van de ratio van de toelage, van onvolledige gegevens en er is geen hoor en wederhoor toegepast. Eisers bestrijden de conclusie dat de flexibele inzet als gevolg van de toelage niet zou zijn toegenomen.
? Eisers voldoen aan de criteria voor toekenning van de toelage.
? Er is in strijd gehandeld met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
? Eisers beroepen zich op een zelfde behandeling als medewerkers van andere Nederlandse academische ziekenhuizen.
? De intrekking is in strijd met de bepalingen in de CAO.
? Hetgeen het management heeft verkondigd ten aanzien van de toelage, moet worden beschouwd als het standpunt van verweerder.
De Bezwaarcommissie Awb azM (hierna: bezwarencommissie) heeft op 15 juli 2004 geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren, omdat het uitgangspunt van verweerder weliswaar is geweest het stimuleren van extra inzet, echter het management heeft naar de medewerkers toe niet eenduidig gecommuniceerd. Hierdoor is bij eisers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de toelage in ieder geval gedeeltelijk als arbeidsmarkttoelage is toegekend, die op het moment van invoering van FuwaVaz zou worden geïncorporeerd in de inschaling. Deze indruk is eveneens door verweerder gewekt door het tijdstip van stopzetting te laten samenvallen met het tijdstip van de invoering van het FuwaVaz. Geconcludeerd is dat de evaluatie niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat daarmee de besluitvorming niet op een juiste grondslag is gebaseerd.
De besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard. Hieraan liggen de volgende overwegingen van verweerder ten grondslag.
? De daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz ten aanzien van eisers heeft plaatsgevonden in december 2003, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat tegen de inpassingsbesluiten bezwaar is gemaakt. De toezegging om aan te sluiten bij het moment van daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz is hiermee nagekomen.
? Er is uitdrukkelijk niet beoogd een flexibiliseringstoelage in te zetten op grond van overwegingen van arbeidsmarktpolitiek, dan wel als compensatie van een uitkomst van functiewaardering, maar om afdelingsdoelen te realiseren, te weten ten aanzien van Bze I in het bijzonder de opening van de achttiende operatiekamer en de Medium Care-afdeling en daarnaast ten aanzien van alle Bze’s het met dezelfde personeelsbezetting behalen van meer productie.
? Er is dan ook geen sprake van een toelage als bedoeld in artikel 4.2, vijfde lid, onder e, (eerste zin) van de CAO.
? De toelage is toegekend op basis van het bepaalde in artikel 4.7.5 van de CAO. De bezwarencommissie heeft de besluitvorming terzake door verweerder als vaststaand en duidelijk gekenschetst.
? Ten aanzien van de communicatie door het management naar de medewerkers is door de bezwarencommissie gewezen op een brief van het management van 22 oktober 2002 aan de Voorzitter van de Onderdeelcommissie. Dit betreft evenwel een eigenstandige uitspraak van het management en is niet gericht aan de individuele eisers. Deze brief kan niet tot gevolg hebben dat de heldere en beleidsmatige besluitvorming wordt aangetast.
? Voor een arbeidsmarkttoelage bestond geen aanleiding. Er was geen sprake van een schaarste aan gekwalificeerd personeel. Ook uit de uitkomsten van een recent uitgevoerde marktanalyse blijkt dat nauwelijks sprake is van afwijkende bedragen in salarissen in vergelijking met de perifere ziekenhuizen.
? De aard van de onderhavige toelage en de tijdelijkheid hiervan staan een beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg.
? Verweerder heeft het advies in het rapport om de flexibiliseringstoelage af te schaffen overgenomen. De met de toekenning van de toelage beoogde doeleinden zijn afdelingsbreed en dienen als zodanig te worden getoetst.
? Doorslaggevend is niet geweest de vraag of bepaalde doelstellingen werden behaald maar de vaststaande tijdelijkheid in combinatie met het uit de evaluatie voortvloeiende, en niet ter discussie staande, gegeven dat de flexibiliseringstoelage op de wijze zoals toegekend geen geëigend instrument is om het beoogde resultaat te bereiken.
? De van tevoren bekend gemaakte tijdelijkheid is reeds voldoende rechtvaardiging voor de stopzetting.
De beroepen
Eisers kunnen zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat:
? verpleegkundigen van de afdelingen B2 en E2 (Bze II) blijkens het evaluatierapport de toelage hebben gekregen wegens arbeidsmarktkrapte;
? verweerder heeft aangegeven dat het een arbeidsmarkttoelage betreft;
? nergens uit blijkt dat verweerder het niet eens is met uitspraken van het management en de ondernemingsraad;
? leidinggevenden niet achter het rapport staan en eisers correcte cijfers kunnen aanleveren;
? het vertrouwen is gewekt dat de toelage zou worden vertaald in de functieschaal, omdat de toelage zou worden gehandhaafd tot het moment van invoering van het FuwaVaz en omdat was toegezegd dat eisers niet achteruit zouden gaan in salaris;
? inmiddels is komen vast te staan dat de inpassing niet correct is geweest;
? de arbeidsmarktanalyse niet correct is uitgevoerd en de vergelijking van functies en van salaris niet juist is.
Gevorderd wordt een gegrondverklaring van de beroepen en een vernietiging van de bestreden besluiten.
De beoordeling
In geding is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aan eisers toegekende flexibiliseringstoelage in te trekken per 1 december 2003. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 4.7.5 van de CAO, zoals die in ieder geval vanaf 1 januari 2001 tot en met 1 juni 2005 geldt, kan in bijzondere gevallen aan de medewerker of aan een groep medewerkers een toelage worden toegekend op andere gronden dan die vermeld in de artikelen 4.1.2, 4.7.1 tot en met 4.7.4, 4.8 en 4.9.
Ingevolge artikel 4.8 van de CAO, zoals die in ieder geval vanaf 1 januari 2001 tot en met
1 juni 2005 geldt, kan aan de medewerker om redenen van werving of behoud een arbeidsmarkttoelage worden toegekend.
Als gevolg van het per 1 januari 2003 geldende nieuwe functiewaarderingssysteem FuwaVaz is in artikel 4.2, vijfde lid, van de CAO, zoals die geldt vanaf 1 maart 2002 tot in ieder geval 1 juni 2005, de volgende, hier van belang zijnde, overgangsbepaling opgenomen:
a) Uiterlijk 1 januari 2005 heeft de medewerker een schriftelijk besluit ontvangen over de
inschaling op basis van FuwaVaz. Tevens dient de uitvoering van dit besluit voor 1 januari
2005 te geschieden.
e) Arbeidsmarkttoelagen en andere toelagen, die zijn toegekend om een uitkomst van
functiewaardering te compenseren, worden ingebouwd in de na waardering volgens FuwaVaz toegekende salarisschaal. Indien bij inbouw van de toelage het maximum van de salarisschaal wordt overschreden, blijft het meerdere als toelage bestaan. Overige toelagen worden bij de waardering volgens FuwaVaz niet in het salaris ingebouwd en blijven gehandhaafd conform de daarover individueel schriftelijk vastgelegde afspraken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een toelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO.
Van de kant van eisers is daartegen ingebracht dat (in feite) sprake is van een arbeidsmarkt-toelage als bedoeld in artikel 4.8 van de CAO, die conform artikel 4.2, vijfde lid, onder e, eerste volzin, van de CAO dient te worden geïncorporeerd in de nieuwe salarisschaal.
Op grond van de gedingstukken kan als vaststaand worden aangenomen dat eisers destijds bij besluiten van 21 december 2001 een flexibiliseringstoelage is toegekend, enkel en alleen op grond van artikel 4.7.5 van de CAO. In de verlengingsbesluiten van 11 december 2002 is verwezen naar de toelage zoals toegekend in de besluiten van 21 december 2001.
Nu tegen deze besluiten bezwaar en beroep heeft opengestaan, maar deze bestuursrechtelijke rechtsgang niet is gevolgd, zijn de desbetreffende besluiten in rechte onaantastbaar geworden.
De rechtbank overweegt vervolgens dat, gelet op de bewoordingen van artikel 4.7.5 van de CAO, alsmede gelet op het feit dat de mogelijkheid van het toekennen van een arbeidsmarkttoelage exclusief is geregeld in artikel 4.8 van de CAO, een toelage toegekend op grond van artikel 4.7.5 van de CAO reeds uitsluit dat sprake is van een arbeidsmarkttoelage. Dit geldt te meer nu verweerder ook een andere benaming heeft gebruikt dan een arbeidsmarkttoelage. Aangenomen moet dan ook worden dat verweerder, om hem moverende redenen, destijds bewust heeft gekozen voor een ander soort toelage dan door eisers is betoogd. Een toelage toegekend op grond artikel 4.8 van de CAO is in deze niet aan de orde.
De rechtbank concludeert dan ook dat de in geding zijnde flexibiliseringstoelage dient te worden aangemerkt als een toelage in de zin van artikel 4.7.5 van de CAO en dat dit in het navolgende als uitgangspunt dient te gelden. Hiervan uitgaande, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 4.7.5 van de CAO behelst een discretionaire bevoegdheid voor verweerder om een toelage te verstrekken in bijzondere gevallen. In de CAO is niet geregeld in welke gevallen deze toelage, na te zijn verstrekt, kan worden ingetrokken.
De rechtbank stelt derhalve vast dat aan verweerder niet alleen terzake de toekenning maar ook ter zake de intrekking van deze toelage een discretionaire bevoegdheid toekomt.
De rechtbank dient een uit hoofde van deze bevoegdheid genomen besluit tot intrekking derhalve terughoudend te toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank slechts te beoordelen of verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht of algemene rechtsbeginselen.
Niet is gebleken dat verweerder de wijze waarop hij in dit soort gevallen gebruik maakt van zijn bevoegdheid heeft neergelegd in een beleidsregeling. Uit de intrekkingsbesluiten blijkt evenwel dat verweerder ten aanzien van de intrekking het uitgangspunt hanteert dat de toelage kan worden ingetrokken indien de redenen waarvoor de toelage werd toegekend niet meer aanwezig zijn. De rechtbank acht dit uitgangspunt in zijn algemeenheid niet onredelijk.
De rechtbank ziet zich derhalve allereerst voor de vraag gesteld naar de redenen waarom de toelage destijds is toegekend.
Gezien de gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat de insteek van verweerder voor de toekenning van de toelage is geweest het stimuleren van extra inzet van de medewerkers, teneinde met hetzelfde aantal medewerkers de opening van de achttiende operatiekamer en de opzet van de Medium Care-afdeling te realiseren. De rechtbank verwijst hiervoor met name naar de brieven van het management aan verweerder van 26 november 2001, waarin de redenen zijn weergegeven waarom de verpleegkundigen van D3, E3 en de SEH, allen ressorterend onder Bze I, een prestatiebonus verdienen, naar het antwoord van verweerder aan het management bij brief van 6 december 2001, waarin uitdrukkelijk wordt gesproken van een flexibiliseringstoelage die kan worden verlengd wanneer de flexibele inzet in relatie tot de capaciteitsuitbreiding door verweerder gewenst wordt geacht, naar de gestelde voorwaarden bij de daarop genomen toekenningsbesluiten van 21 december 2001, die eveneens betrekking hebben op genoemde insteek en naar de brief van verweerder aan
het management van 26 april 2002 waarin nogmaals wordt uiteengezet dat de toelage aan Bze I is verstrekt in verband met het realiseren van meer productie.
Ten aanzien van het argument van eisers dat blijkens het evaluatierapport de verpleegkundigen van de afdelingen B2 en E2, ressorterend onder Bze II, een toelage is verleend wegens arbeidsmarktkrapte, overweegt de rechtbank dat eisers hier doelen op het in het rapport weergegeven standpunt van het management en niet van verweerder. Eisers kunnen zich niet met succes beroepen op de in het rapport neergelegde visie van het management omtrent de aanleiding van de toelage. Zoals hiervoor is overwogen, is de insteek van verweerder ten aanzien van eisers duidelijk en is aan eisers louter een toelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO toegekend. Daarbij geven de stukken er voldoende van blijk dat bij de toekenning aan de verpleegkundigen van zowel Bze II als Bze III eveneens de overwegende gedachte van verweerder is geweest flexibel werken te belonen. Het management van Bze II en Bze III heeft verweerder verzocht op grond van het gelijkheidsbeginsel een vergelijkbare toelage ook aan de verpleegkundigen van deze Bze’s toe te kennen. Als reactie daarop heeft verweerder in genoemde brief van 26 april 2002 de voor Bze I geldende criteria gepreciseerd, waarbij het verantwoordelijk management is verzocht de doelstellingen te preciseren. Het desbetreffende management heeft hierop gereageerd bij brief van 18 juni 2002, waarin wordt gesproken over de bijdrage van de afdelingen aan de ziekenhuisproductie en de flexibele houding van de medewerkers. Op grond hiervan is ook aan de verpleegkundigen op wie eisers doelen een flexibiliseringstoelage op grond artikel 4.7.5 van de CAO toegekend. Aan andersluidende uitlatingen van het management en van de onderdeelcommissie kunnen eisers, wat daar verder ook van zij, in deze niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat sprake was van een andere toelage dan een toelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat bovengenoemde redenen zich niet meer voordoen.
Verweerder heeft zich hiervoor gebaseerd op meergenoemde evaluatie, neergelegd in een rapport d.d. 24 september 2003. Aanleiding voor de evaluatie was een beoordeling of de doelstellingen gekoppeld aan de toekenning van de toelage zijn gerealiseerd, alsmede een algemene evaluatie van de toepassing van de toelage. Het rapport is gebaseerd op cijfers aangeleverd door het management van Bze I, II en III en beschrijft de situatie op het niveau van de drie Bze’s. Als algemene conclusie is onder meer vermeld dat er geen causaal verband is te leggen tussen de flexibele inzet van de medewerkers enerzijds en een productietoename anderzijds. Zo al sprake is van een toegenomen productie, is twijfelachtig of deze rechtstreeks het gevolg is van het verstrekken van de flexibiliseringstoelage. Uit het onderzoek blijkt dat aan de gestelde criteria slechts ten dele is voldaan, dan wel dat de criteria achterhaald zijn. Het flexibel zijn in de zin van uitwisseling van personeel tussen afdelingen teneinde de werklast te verminderen, wordt niet gemeten of slechts ten dele. Geadviseerd is daarom de toelage in deze vorm niet te continueren.
Blijkens de bestreden besluiten heeft verweerder voor de intrekking van de toelage niet de vraag of een gegeven doelstelling wel of niet door de desbetreffende afdeling werd gerealiseerd bepalend geacht, maar wel de algemene conclusie en het algemene advies dat uit de uitkomsten van de algehele evaluatie van alle Bze’s volgt.
Eisers argumenten daarentegen richten zich met name tegen het in het evaluatierapport genoemde cijfermateriaal per afdeling.
Wat van de betwisting van de cijfers dan ook zij, de rechtbank is niet tot de conclusie kunnen komen dat verweerders standpunt, gebaseerd op de algemene uitkomst van het deskundigenrapport, op zodanig onvoldoende feitelijke grondslag berust dat de daaraan door verweerder verbonden conclusie omtrent de intrekking van de toelage, idem aan het advies, daarom onjuist zou zijn. De rechtbank heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat hierin anderszins niet op goede gronden is geconcludeerd dat de toelage, op de wijze zoals deze is ingezet, niet een doelmatig instrument vormt om de capaciteitsverhoging te realiseren. Door eisers is ook niet betoogd dat deze algemene conclusie uit het rapport niet getrokken had kunnen worden of niet overeind kan blijven. Daarbij komt dat de ondernemingsraad met dit rapport heeft ingestemd. Verweerder heeft dit rapport dan ook aan de intrekking van de toelage ten grondslag mogen leggen. De rechtbank deelt niet de stelling van eisers dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om te reageren op de bevindingen in het rapport, nu de rechtbank verweerder volgt in de redenering dat het toetsingscriterium geen individuele te halen doelen betreft maar afdelingsbreed dient te worden gezien.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de redenen voor toekenning niet meer aanwezig zijn.
Blijkens de besluitvorming is eisers schriftelijk toegezegd dat de toelage blijft gehandhaafd tot het moment van de daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz.
Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze toezegging voldaan. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Niet is in geschil dat het nieuwe functiewaarderingssysteem formeel per 1 januari 2003 landelijk in werking is getreden. Verweerder voorzag eind 2002 dat het nieuwe systeem op dat moment nog niet daadwerkelijk geëffectueerd kon worden en heeft de toelage, die per
1 januari 2003 afliep, verlengd tot de daadwerkelijke invoering van het systeem. Evenmin
is in geschil dat hieronder niet dient te worden verstaan de daadwerkelijke invoering van
het systeem ten aanzien van alle azM-medewerkers maar (slechts) ten aanzien van (de individuele) eisers. In november 2003-december 2003 zijn ten aanzien van eisers de inpassingsbesluiten genomen en bekendgemaakt.
De rechtbank begrijpt de redenering van verweerder aldus dat de daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz samenvalt met de bekendmaking van de inpassingsbesluiten, en kan dit niet voor onjuist houden. De rechtbank overweegt vervolgens dat, nu de inpassingsbesluiten in november-december 2003 bekend zijn gemaakt, verweerder 1 december 2003 als einddatum heeft kunnen nemen voor de stopzetting van de flexibiliseringstoelage. De rechtbank voegt hieraan toe dat, voorzover uit de stukken blijkt dat de inpassingsbesluiten bekend zijn gemaakt (kort) na 1 december 2003, en de intrekkingsdatum van de toelage derhalve voor de bekendmaking van de inpassing ligt, dit een zodanig korte periode betreft dat hieraan geen beslissende betekenis kan worden toegekend in die zin dat enkel daarom de intrekking van de flexibiliseringstoelage per 1 december 2003 voor onrechtmatig moet worden gehouden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eisers bezwaar hebben gemaakt tegen de inpassingsbesluiten, niet maakt dat van een “daadwerkelijke invoering” geen sprake is. Het maken van bezwaar schort immers de inwerkingtreding van het inpassingsbesluit niet op.
Ten aanzien van [A], AWB 04/1484 AW, die op de datum van beëindiging van de toelage nog geen inpassingsbesluit had ontvangen, acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder ook in zijn specifieke geval 1 december 2003 als beëindigingsdatum van de toelage heeft aangehouden. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat verweerder in het verweerschrift onbestreden heeft uiteengezet dat [A] in verband met langdurige afwezigheid wegens ziekte in een reïntegratietraject is terecht gekomen en dat om deze reden voor hem nog geen normfunctie kon worden aangewezen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder de eerder toegekende tijdelijke flexibiliseringstoelage in redelijkheid heeft kunnen stopzetten per
1 december 2003.
De rechtbank overweegt in dit kader nog het volgende. Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten uitdrukkelijk op het standpunt dat, aangezien de toelage tijdelijk is toegekend, de toelage kan worden ingetrokken, primair omdat aan de schriftelijke toezegging omtrent de einddatum is voldaan. De rechtbank volgt verweerder hier niet in.
In de verlengingsbesluiten is de toelage tijdelijk verlengd tot het moment van daadwerkelijke invoering van het FuwaVaz, zijnde derhalve een nog nader te concretiseren tijdstip waarop de toelage zal eindigen. De stopzetting vereist derhalve een nadere rechtshandeling, in dit geval de intrekkingsbesluiten van 21 november 2003. Blijkens deze besluiten heeft verweerder de uitkomst van de evaluatie als motivering voor de intrekking gegeven. In de bestreden besluiten is herhaald dat een toelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO voor intrekking in aanmerking komt indien de gronden waarop en de omstandigheden waaronder zij werd toegekend niet meer aanwezig zijn. Verweerder kan zich derhalve niet verderop in de bestreden besluiten op het standpunt stellen dat het enkele feit dat de einddatum is bereikt, de intrekking rechtvaardigt, omdat verweerder zelf nadere invulling heeft gegeven aan artikel 4.7.5 van de CAO. Nu verweerder evenwel in de bestreden besluiten eveneens gemotiveerd uiteen heeft gezet dat ook de redenen waarom de toelage was toegekend niet meer aanwezig zijn, kan vorenbedoelde overweging van verweerder niet leiden tot een gegrondverklaring van de beroepen.
Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat de intrekking in strijd is met hetgeen in de brochure “FuwaVaz” staat vermeld, te weten “Structurele toelagen alsmede tijdelijke toelagen blijven tot de einddatum bestaan. Indien met ingang van 1 januari 2003 voor uw functie een hogere salarisschaal van toepassing is, vervallen arbeidsmarkttoelagen en andere toelagen die vóór 1 januari 2003 zijn toegekend om een functiewaardering te compenseren. Overstijgt de toelage echter het maximum van de nieuwe hogere salarisschaal, dan blijft het meerdere als toelage bestaan.” Eenzelfde bepaling is terug te vinden in artikel 4.2, vijfde lid, onder e, van de CAO. Eisers betoog komt er aldus op neer dat, nu volgens eisers sprake is van een toelage in de zin van artikel 4.2, vijfde lid, onder e, eerste volzin, van de CAO, de toelage (nog) niet kan worden ingetrokken.
De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een toelage in de zin van artikel 4.2, vijfde lid, onder e, eerste zin, van de CAO. Van een arbeidsmarkttoelage in de zin van artikel 4.8 van de CAO is immers geen sprake. Evenmin kan worden gezegd dat sprake is van een andere toelage, die is toegekend om een uitkomst van functiewaardering te compenseren. De handhaving van de toelage is derhalve afhankelijk van de daarover gemaakte afspraken. Nu verweerder de gemaakte afspraken is nagekomen, kan niet worden gezegd dat de intrekking per 1 december 2003 in strijd is met de CAO, dan wel met hetgeen in de brochure staat vermeld.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van medewerkers van andere academische ziekenhuizen aan wie een arbeidsmarkttoelage is toegekend, dient te falen nu hier in geding is de intrekking van een toelage op grond van artikel 4.7.5 van de CAO. Daarbij betreft het hier andere bestuursorganen dan verweerder. Er is geen sprake van gelijke gevallen.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, behoeft in deze procedure geen bespreking.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat de bestreden besluiten in strijd zijn met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat de beroepen van eisers voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens, voorzitter, en mrs. R.E. Bakker en F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2005 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 24 maart 2005
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.