Reg.nrs.: AWB 04 / 969 WWB V + AWB 04 / 970 WWB E VV
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
[A] te Hoensbroek, eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 15 juni 2004.
Kenmerk: 03.21/20040213-214-344-B/PP.
Behandeling ter zitting: 5 augustus 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder de namens eiseres ingediende bezwaarschriften van 26 maart 2004 en 12 mei 2004 tegen de door verweerder genomen besluiten van 19 maart 2004 en 1 april 2004 respectievelijk gegrond en kennelijk gegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres bij schrijven van 1 juli 2004 door mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Op 2 juli 2004 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stuk-ken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze recht-bank op 5 augustus 2004, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. C.M.A. Fens, kantoorgenote van bovengenoemd advocaat. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens eiseres beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 15 juni 2004 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze be-voegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzienin-genrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Bij besluit van 19 maart 2004 heeft verweerder de uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 10 juli 2002 ingetrokken. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat eiseres niet over een geldige verblijfstitel beschikte en derhalve, gelet op de toepasselijke GBA code, niet in aanmerking kwam voor bijstand. Tevens werd de woonkostentoeslag ingetrokken per 1 juli 2003.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Wet Werk en bijstand (WWB) de verleende bijstand van eiseres teruggevorderd. Over de periode 10 juli 2002 tot en met 31 december 2003 is een bedrag van € 22.355,55 bruto teruggevorderd aan algemene bijstand. Over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 december 2003 is een bedrag van € 1026,-- aan woonkostentoeslag teruggevorderd.
Tegen het besluit van 19 maart 2004 is namens eiseres bij brief van 26 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Op 26 maart 2004 is namens eiseres verzocht om een voorlopige voorziening. Bij schrijven van 29 april 2004 zijn aanvullende gronden ingediend met betrekking tot dit bezwaarschrift.
Tegen het besluit van 1 april 2004 is bij schrijven van 12 mei 2004 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 22 april 2004 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2004 aanhangig gemaakte verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en dit besluit voor de duur van 3 maanden geschorst om verzoekster in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen en een besluit te verkrijgen inzake het mogelijk in aanmerking komen voor een uitkering in het kader van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) (Stcrt 235, zoals gewijzigd op 27-3-2001 Stcrt 63 en 10-10-2001 Stcrt 214). Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door eiseres op 4 juli 2002 indiende aanvraag om een verblijfsvergunning moet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), zodat geen aanspraak op bijstand bestaat op grond van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Awb, Ioaw, Ioaz, Wvg en WIK (KB van 27 april 1998, Stb 1998, 308, gewijzigd bij Besluit van 3 april 2001, Stb 2001, 183 en 18 december 2002, Stb 2003, 648; hierna: Besluit gelijkstelling vreemdelingen), maar dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de verblijfstatus van eiseres en mede daardoor bij eiseres het vertrouwen heeft gewekt dat zij recht had op bijstand.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure in zake het besluit van 19 maart 2004 heeft op 18 mei 2004 een hoorzitting plaatsgevonden; het verslag hiervan bevindt zich bij de gedingstukken.
Bij het thans bestreden besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 maart 2004 gegrond en dat tegen het besluit van 1 april 2004 kennelijk gegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag verweerders standpunt dat na navraag bij het IND is gebleken dat eiseres tot 4 oktober 2002 een verblijfsvergunning had en dat eisers op 4 juli 2002 een nieuwe aanvraag heeft ingediend, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Gelet op deze gegevens is verweerder thans van oordeel dat eiseres tot 4 oktober 2002 recht heeft op een Abw-uitkering. Verweerder is dan ook van oordeel dat het besluit van 19 maart 2004 niet in stand kan blijven. Gelet op de thans voor handen zijnde feiten en het op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter in acht te nemen vertrouwensbeginsel heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bijstandsuitkering van eiseres eerst met ingang van
1 januari 2004 dient te worden beëindigd. Ook het recht op bijzondere bijstand in de vorm van de woonkostentoeslag wordt met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Omdat hiermee de basis aan het terugvorderingsbesluit van 1 april 2004 is komen te ontvallen, heeft verweerder dit besluit ingetrokken.
In beroep is namens eiseres - onder verwijzing naar het gestelde in het beroepschrift - aangevoerd, dat zij op 4 juli 2002 wijziging van haar verblijfsvergunning heeft aangevraagd door een vergunning voortgezet verblijf aan te vragen in plaats van haar vergunning met de beperking “verblijf bij partner”. Namens eiseres wordt bestreden dat het hier een nieuwe aanvraag betreft. Het betreft een wijziging, waardoor zij valt onder artikel 8 onder g van de Vw 2000 en niet zoals verweerder stelt onder
artikel 8 onder f van de Vw 2000.
Ter zitting is namens eiseres bovenstaande nogmaals benadrukt. Namens verweerder is ter zitting gesteld dat op grond van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2002 verweerder een passieve rol heeft wat betreft de verblijfsrechtelijke status en af kan gaan op de informatie gegeven door de IND. Daarbij genomen de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 22 april 2004 kan geconcludeerd worden dat eiseres geen recht op bijstand heeft.
Verdere jurisprudentie aangaande deze kwestie hebben beide partijen niet aan kunnen dragen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt:
Per 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdelingen in Nederland, ook wel aangeduid als Koppelingswet. Artikel XVI van deze wet bevat een aantal wijzigingen in de Abw.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk gesteld worden:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000.
In het op laatstgenoemde wettelijke bepaling gebaseerde artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen is bepaald dat voor de toepassing van de Abw met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating. Deze vreemdeling heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) rechtmatig verblijf in Nederland.
Uit artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000 in verbinding met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 volgt dat een aanvraag om voortgezette toelating kan plaatsvinden in de vorm van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Van een aanvraag tot wijziging van een verblijfsvergunning is sprake indien wordt verzocht om voortgezet verblijf onder een andere beperking (met een ander doel) dan waaronder de lopende verblijfsvergunning was verleend (zie par. B1/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000
(Vc 2000)).
Uit de artikelen 3.80 en 3.81 van het Vb 2000 in onderling verband gelezen komt naar voren dat voor de beoordeling van aanvragen als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 een essentieel onderscheid wordt gemaakt tussen eerste aanvragen en aanvragen om voortgezette toelating. Een vergunning op eerste aanvraag kan slechts worden verkregen indien aan alle door de Vw 2000 en het Vb 2000 gestelde toelatingseisen is voldaan. In geval van tijdig ingediende aanvragen om voortgezette toelating geldt een lichter regime. Voor een tijdig ingediende aanvraag om wijziging van de verblijfsvergunning houdt dit in dat deze wordt getoetst aan de regels voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor het gewijzigde doel, maar wordt deze voor het overige behandeld als een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (artikel 3.81 van de Vb 2000; zie ook par. B1/2.2.1 van de Vc 2000). Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000 is de aanvraag in elk geval tijdig ingediend indien deze is ontvangen uiterlijk voor de dag waarop de geldigheidsduur van de lopende verblijfsvergunning verstrijkt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij verweerder niet kan volgen in zijn standpunt dat het bestreden besluit reeds om die reden de rechterlijke toetsing kan doorstaan, dat verweerder zich inzake de vaststelling van de verblijfsrechtelijke status van eiseres heeft mogen verlaten op de gegevens van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg van verweerder, als het tot uitvoering van de Abw geroepen orgaan, ligt zelfstandig vast te stellen of aan de in de Abw en de op grond hiervan vastgestelde uitvoeringsregelingen gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering is voldaan. Daaraan kan niet afdoen dat verweerder, gelet op de in het kader van de Koppelingswet door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde circulaires, gehouden is de verblijfsrechtelijke status van de aanvrager te controleren aan de hand van de in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) opgenomen gegevens, die op hun beurt gekoppeld zijn aan de gegevens van het Vreemdelingen Administratie Systeem (VAS) van de IND. Hieraan kan evenmin afdoen dat verweerder in het geval van eiseres nog nadere inlichtingen heeft ingewonnen bij de IND. Van een wettelijke verplichting voor verweerder de in de GBA met betrekking tot de verblijfstatus opgenomen codes als zodanig tot uitgangspunt van de beslissing op de aanvraag te nemen, is de voorzieningrechter immers niet gebleken. Ten aanzien van het beroep van verweerder op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2002 (zaaknr. 02/354 Abw) overweegt de voorzieningenrechter dat deze uitspraak, anders dan het onderhavige geschil, ziet op een aanspraak op bijstand die rechtstreeks afhankelijk was van het antwoord op de vraag of de kinderen van betrokkene recht op een verblijfsvergunning hadden zodat zij op grond van artikel 7, tweede lid, van de Awb in verbinding met artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 tot de kring van rechthebbenden op bijstand konden worden gerekend. Tot het beantwoorden van de vraag of de kinderen van betrokkene voor een verblijfsvergunning in aanmerking kwamen was uitsluitend de IND, namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, bevoegd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres op 4 oktober 2001 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij partner, de heer Goosens” heeft ingediend. Nadat positief op deze aanvraag was beslist, werd aan haar op 6 november 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, geldig tot 4 oktober 2002, verleend. Tussen partijen is niet in geding dat deze vergunning niet is ingetrokken nadat verzoekster had gemeld dat haar partner zonder opgave van redenen was vertrokken. Eiseres had mitsdien tot 4 oktober 2002 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Tussen partijen is voorts niet in geding dat eiseres op 4 juni 2002 – derhalve, gelet op artikel 3.80, eerste lid, van het Vb 2000, tijdig – een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend onder een andere beperking dan waaronder de lopende verblijfsvergunning was verleend. Op grond van het hiervoor geschetste wettelijk kader is de voorzieningenrechter, zulks in afwijking van de uitspraak van 22 april 2004, van oordeel dat deze aanvraag dient te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Dit brengt mee dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen in verbinding met artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, alsmede het bepaalde in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen, recht op bijstand heeft zolang niet onherroepelijk op haar aanvraag om voortgezette toelating is beslist. Nu niet in geding is dat op de aanvraag om voortgezette toelating nog niet is beslist en in het geval van eiseres niet is gebleken van een last tot uitzetting als bedoeld in laatstgenoemde wettelijke bepaling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de algemene en bijzondere bijstand van eiseres in strijd met voornoemde wettelijke bepalingen heeft beëindigd.
Gelet op het voorgaande, moet het beroep gegrond worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit. Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit pro-ceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake 3 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--.
Het bedrag van de reiskosten van eiseres voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, van het Besluit tarieven strafzaken 2003 door de voorzieningenrechter vastge-steld op € 11,17, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechts-bijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar in de onderhavige procedures betaalde griffierecht ten bedrage van € 74,-- (2 x € 37,--) wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiseres begroot op € 977,17 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 966,--), te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht;
5. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.G.E. Wolters
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2004 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Wolters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
11 augustus ’04
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81
van de Algemene wet bestuursrecht de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.