ECLI:NL:RBMAA:2003:AL7595

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
22 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1878 AOW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen AOW in verband met uitsluiting van verzekering gehuwde vrouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 22 september 2003 uitspraak gedaan over de herziening van het ouderdomspensioen van eiseres, geboren op 13 maart 1922. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had het pensioen van eiseres herzien, waarbij een korting van 20% werd toegepast, omdat zij van 1 maart 1974 tot 1 januari 1985 niet verzekerd werd geacht. Dit was het gevolg van de uitsluiting van de verzekering van haar echtgenoot. Eiseres had eerder een ouderdomspensioen ontvangen dat was vastgesteld op 78% van het volledige pensioen, met een korting van 22% vanwege dezelfde uitsluiting. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de herziening en stelde dat haar recht op een volledig ouderdomspensioen al vanaf de ingangsdatum in maart 1987 gold.

De rechtbank oordeelde dat de SVB in redelijkheid had kunnen besluiten om het pensioen van eiseres met ingang van december 1992 te herzien, met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf het verzoek om herziening. De rechtbank benadrukte dat de wijziging van het beleid van de SVB, naar aanleiding van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), leidde tot de herziening van het pensioen. De rechtbank concludeerde dat de SVB de herziening correct had toegepast en dat er geen aanleiding was om de terugwerkende kracht verder te laten ingaan dan één jaar.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beslissing van de SVB om het ouderdomspensioen te herzien met ingang van december 1992 werd bevestigd. De rechtbank merkte op dat de eerdere uitsluiting van verzekering van de gehuwde vrouw niet meer relevant was, gezien de uitspraak van het EHRM, die strijd met artikel 14 van het EVRM had aangenomen. Eiseres had geen recht op een volledig ouderdomspensioen vanaf maart 1987, zoals zij had aangevoerd, maar de rechtbank hield vast aan de beslissing van de SVB.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 02/1878 AOW
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te [woonplaats], eiseres,
en
de Sociale Verzekeringsbank - Vestiging Roermond - ,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 november 2002.
Kenmerk: AO 458827-0.
Behandeling ter zitting: 15 augustus 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 november 2002 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 5 december 1996 tegen een door verweerder genomen besluit van 29 oktober 1996 alsnog gegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door eiseres beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 15 augustus 2003, alwaar eiseres is verschenen bij haar raadsman [echtgenoot]. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C. Runia-Allon.
II. OVERWEGINGEN.
A. De feiten.
Naar aanleiding van een door eiseres, geboren op 13 maart 1922, bij verweerder ingediende aanvraag strekkende tot toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft verweerder haar bij besluit van 26 mei 1987 met ingang van maart 1987 een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 78% van het volledige ouderdomspensioen.
Op dat ouderdomspensioen is een korting van 22% toegepast, omdat eiseres van 1 maart 1974 tot 1 april 1985 niet verzekerd werd geacht.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de Raad van Beroep te Roermond.
Naar aanleiding van de uitspraak van 10 november 1987 van de Raad van Beroep heeft verweerder bij besluit van 7 januari 1988 het ouderdomspensioen van eiseres herzien, in dier voege dat de korting op haar ouderdomspensioen werd vastgesteld op 20% van het volledige ouderdomspensioen, aangezien eiseres van 1 maart 1974 tot 1 januari 1985 niet verzekerd werd geacht in verband met de uitsluiting van de verzekering van haar echtgenoot.
Op 13 december 1993 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend, strekkende tot herziening van het besluit van 7 januari 1988. Dit verzoek is door verweerder aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak. Nadat de Hoge Raad op 29 mei 1996 in die zaak uitspraak had gedaan, heeft verweerder bij besluit van 29 oktober 1996 het verzoek om herziening afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 5 december 1996 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder bij besluit van 11 juni 1997 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Maastricht.
Bij uitspraak van 25 juni 1998 heeft deze rechtbank voormeld beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 11 juni 1997 vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bepalingen van internationaal recht, welke van hogere orde zijn dan de nationale wetgeving, in casu aan toepassing van de korting op het ouderdomspensioen van eiseres in de weg staan. Met betrekking tot de verenigbaarheid van de op het ouderdomspensioen toegepaste korting met andere verdragsrechtelijke en nationaalrechtelijke bepalingen, die een verbod van discriminatie inhouden, heeft de rechtbank verwezen naar hetgeen zij in een soortgelijke zaak heeft overwogen, namelijk dat artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) meebrengt dat voor de ongelijke behandeling van de gehuwde vrouw slechts dan een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig kan worden geacht, als in concreto komt vast te staan dat eiseres ook daadwerkelijk ingevolge de Duitse wetgeving inzake ouderdomspensioen gedurende de in geding zijnde periode met haar man was meeverzekerd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de reden, die blijkens de toelichting bij de opeenvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen aan de in geding zijnde uitsluiting van de gehuwde vrouw ten grondslag is gelegd, niet kan worden aangemerkt als een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 14 EVRM, zoals dit nader is uitgewerkt in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Nu verweerder niet heeft onderzocht of eiseres gedurende het tijdvak van 1 maart 1974 tot 23 december 1984 ook inderdaad ingevolge de Duitse wetgeving inzake ouderdomspensioen met haar man was meeverzekerd, was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onvoldoende feitelijke grondslag berustte, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb diende te worden vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) te Utrecht.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 in de zaak De Regt-Van Alten heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 9 april 1999 het besluit van 11 juni 1997 gewijzigd in dier voege dat eiseres alsnog als verzekerd wordt aangemerkt vanaf 1 januari 1980, zodat de periode van niet-verzekering van eiseres werd beperkt tot het tijdvak van 1 maart 1974 tot 1 januari 1980.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb is de beschikking op bezwaar van 9 april 1999 betrokken in de hoger beroepsprocedure bij de CRvB.
Op 4 juni 2002 heeft het EHRM arrest gewezen in de zaak Wessels-Bergervoet.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank d.d. 25 juni 1998 in overeenstemming is met de strekking van het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet, heeft verweerder het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep bij brief van 10 oktober 2002 ingetrokken en aangekondigd, dat het besluit, dat door de rechtbank was vernietigd, zal worden herzien.
B. Het besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres alsnog gegrond verklaard. Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 juni 1998 in overeenstemming is met de strekking van het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 9 april 1999 herroepen en eiseres met ingang van december 1992 een volledig ouderdomspensioen toegekend.
C. Het beroep.
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe heeft zij in beroep aangevoerd, dat het recht op volledig ouderdomspensioen niet eerst met ingang van december 1992 geldt, maar vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in maart 1987.
D. Het verweer.
Verweerder heeft in het verweerschrift onder meer het navolgende naar voren gebracht.
Het EHRM heeft in het arrest Wessels-Bergervoet geen temporele begrenzing gegeven aan de gevolgen die in het kader van de AOW toekomen aan het gelijkheidsbeginsel, vervat in artikel 14 EVRM. De materiële effecten van de temporele werkingssfeer van de uitspraak worden echter voor een groot deel bepaald door de leer van de formele rechtskracht van beschikkingen. Deze leer houdt grofweg in dat beschikkingen definitief en onweerlegbaar rechtskracht verkrijgen, indien de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken zonder dat een rechtsmiddel is aangewend of indien alle rechtsmiddelen zijn uitgeput. Als derhalve geen gebruik is gemaakt van bezwaar of beroep of dat wel is gebeurd, maar dat niets heeft opgeleverd, dan kan in beginsel niet worden getornd aan de beschikking. Dit uitgangspunt beschermt zowel burger als overheid.
Herziening van een beschikking waaraan formele rechtskracht toekomt kan in de regel slechts aan de orde komen voor zover nieuwe feiten of omstandigheden daartoe dwingen of nieuw beleid wordt vastgesteld, eventueel naar aanleiding van een uitspraak zoals in het onderhavige geval. De vraag is dan of en, zo ja, hoe een beschikking waaraan formele rechtskracht toekomt moet worden herzien. De jurisprudentie van de CRvB daarover luidt als volgt: “Volgens vaste jurisprudentie van de Raad in het kader van de rechterlijke toetsing van het door een bestuursorgaan weigeren om terug te komen van een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit, dient het enkele feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een dergelijk besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift – althans voor zover het gaat om aanspraken over het verleden – voor risico te blijven van de betrokkene die in dat besluit heeft berust.”
Uit het voorgaande volgt dat in het geval van een beleidswijziging, die zijn oorsprong vindt in een rechterlijke uitspraak, beschikkingen waaraan formele rechtskracht toekomt slechts hoeven te worden herzien met een terugwerkende kracht tot de datum van de uitspraak. Verweerder heeft ervoor gekozen aan de herziening van bedoelde beschikkingen een terugwerkende kracht te geven tot 1 januari 2002, zulks in verband met de manifeste wens van het parlement met ingang van 1 januari 2002 te komen tot wijziging van de AOW. Deze wijziging leidt ertoe dat de gevolgen van het arrest Wessels-Bergervoet ook in de AOW verankerd zullen zijn. De wetswijziging treedt in werking op 1 mei 2003 en werkt terug tot 1 januari 2002. Op grond van het voorgaande onderscheidt verweerder na het arrest Wessels-Bergervoet de volgende drie situaties.
1. In alle gevallen waarin na de datum van het arrest tot toekenning van een nieuw ouderdomspensioen (lees: wordt overgegaan) wordt beslist conform het arrest.
2. In gevallen, waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist, wordt herzien met volledig terugwerkende kracht wanneer aan het besluit geen formele rechtskracht toekomt.
3. In gevallen, waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist en aan het besluit formele rechtskracht toekomt, gaat verweerder tot één jaar na datum van het arrest over tot herziening met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Indien meer dan één jaar na de datum van het arrest een verzoek tot herziening van het AOW-pensioen wordt ingediend, bedraagt de terugwerkende kracht van de herziening slechts één jaar, behoudens uitzonderingen waarin een langer terugwerkende kracht tot maximaal 1 januari 2002 kan worden betracht.
Uit de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de CRvB volgt dat het hiervoor uiteengezette beleid met betrekking tot het terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten in algemene zin aanvaardbaar moet worden geacht. Over het beleid van verweerder betreffende rechtens onaantastbare beschikkingen moet in algemene zin het volgende worden opgemerkt. In de regel verkrijgt een beschikking formele rechtskracht, indien de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken zonder dat een rechtsmiddel is aangewend of indien alle rechtsmiddelen zijn uitgeput zondat dat dit tot vernietiging van de beschikking heeft geleid. Tegen het besluit van 7 januari 1988 - waarbij het ouderdomspensioen van eiseres conform de uitspraak van de Raad van Beroep van 10 november 1987 werd vastgesteld - is door eiseres geen rechtsmiddel aangewend, zodat op grond van de hoofdregel moet worden aangenomen dat het besluit rechtens onaantastbaar is.
Uit de jurisprudentie en de literatuur blijkt echter dat op de hoofdregel uitzonderingen mogelijk zijn. Gezien de processtrategie die verweerder ter zake van geschillen betreffende de uitsluiting van de gehuwde vrouw heeft gevolgd bij de afhandeling van bezwaar- en beroepszaken, komt speciale relevantie toe aan de uitzondering die zich voordoet in het geval de belanghebbende is afgehouden van het aanwenden van een rechtsmiddel door toedoen van het bestuursorgaan dat de beschikking heeft afgegeven.
Verweerder heeft in het kader van de rechtsvraag betreffende de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw het beleid gehanteerd dat op aanvragen en verzoeken om herziening werd beschikt conform de stand van het recht. Indien echter tegen een genomen besluit beroep is ingesteld of – met ingang van 1 januari 1994 – bezwaar is gemaakt tegen de niet-verzekering van de gehuwde vrouw wegens in het buitenland verrichte arbeid van haar echtgenoot, heeft verweerder uit oogpunt van proceseconomie de bezwaarschriften aangehouden in afwachting van een uitspraak door de hoogste rechter. Daarbij is door verweerder aan de betrokkenen ondubbelzinnig toegezegd, dat indien de hoogste rechter in voor betrokkenen gunstige zin zou oordelen, verweerder zou overgaan tot herziening van het besluit waartegen bezwaar werd gemaakt. Vervolgens is door verweerder na het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996 aan betrokkenen – veelal bij besluit en in ieder geval door een individueel schrijven – meegedeeld dat de hoogste rechter in hun nadeel had beslist. Verweerder liep met die handelwijze, naar is gebleken ten onrechte, vooruit op de latere beoordeling door de Hoge Raad en het Hof in Straatsburg. Verweerder heeft betrokkenen foutief dan wel onvolledig ingelicht door hen te berichten dat de hoogste rechter zich had uitgesproken over de niet-verzekering van de gehuwde vrouw en is daarmee niet tegemoetgekomen aan de toezegging die aan betrokkenen eerder was gedaan. Verweerder meent op die grond zich niet te mogen beroepen op de rechtskracht van de betrokken beschikkingen. Ten slotte merkt verweerder op dat, hoewel het niet onmogelijk is dat in individuele gevallen de hiervoor gememoreerde toezegging niet is gedaan, verweerder het vanuit het oogpunt van uniforme rechtsbedeling en rechtszekerheid gewenst vindt om alle personen hetzelfde te behandelen die bezwaar hebben gemaakt en/of beroep hebben ingesteld tegen de uitsluiting van de gehuwde vrouw wegens niet-verzekering van de echtgenoot. Ten aanzien van personen die nimmer een rechtsmiddel hebben aangewend geldt het voorgaande niet. Verweerder heeft aan hen nimmer toegezegd hen te zullen behandelen alsof zij een rechtsmiddel hadden aangewend.
In de onderhavige zaak heeft verweerder het pensioen van eiseres herzien met ingang van 1 december 1992 met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf het verzoek om herziening van 13 december 1993. Bij de totstandkoming van het besluit is door verweerder toepassing gegeven aan het beleid dat gold ten tijde van de indiening van het verzoek om herziening. Dit beleid – getoetst door de CRvB in zijn uitspraak van 1 juli 1998 (RSV 1998/275) – houdt grofweg in, dat in het algemeen het pensioen wordt herzien met ingang van de maand, gelegen een jaar voor de datum waarop het herzieningsverzoek is ingediend, maar dat voor bijzondere gevallen van deze regel kan worden afgeweken. De omstandigheid dat de aanspraken berusten op supranationale regelgeving wordt als bijzonder aangemerkt. Verder terugwerkende kracht dan een jaar wordt aan de herziening van het pensioen verleend, indien het achterwege laten daarvan leidt tot hardheid in financiële zin; hiervan is sprake, indien het (gezins-)inkomen van de betrokkene in de periode waarover de korting heeft plaatsgehad op netto basis minder bedraagt dan het volledige (netto) AOW-pensioen. Ten aanzien van eiseres is niet gebleken van hardheid in financiële zin, zodat het ouderdomspensioen van eiseres conform het hiervoor beschreven beleid is herzien met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum van het verzoek om herziening.
Aan de herziening van het ouderdomspensioen zou conform het hiervoor gestelde een langer terugwerkende kracht kunnen worden gegeven, indien aan het besluit van 7 januari 1988 geen formele rechtskracht zou toekomen. Ten aanzien van deze vraag overweegt verweerder het volgende.
Het besluit van 7 januari 1988 is genomen nadat het beroep van eiseres tegen een eerdere beschikking van 26 mei 1987 gegrond was verklaard door de Raad van Beroep te Roermond.
Het geschil waarover de Raad van Beroep zich uitsprak betrof echter niet de niet-verzekering van de gehuwde vrouw wegens in het buitenland verrichte arbeid van haar echtgenoot, maar het moment waarop deze niet-verzekering op basis van nationale wetgeving een einde zou moeten nemen c.q. het moment waarop aan Richtlijn EEG 79/9 directe werking toekwam. Tegen de vaststelling van tijdvakken gelegen vóór 23 december 1984 heeft eiseres tot haar verzoek om herziening in 1993 geen rechtsmiddel aangewend. Enigszins ten overvloede moet daarbij worden opgemerkt, dat aan eiseres derhalve naar aanleiding van haar beroep in 1987 dan ook nimmer toezeggingen zijn gedaan, die er toe zouden moeten leiden dat aan de beschikking van 7 januari 1988 de formele rechtskracht zou moeten ontvallen.
E. De beoordeling.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen door verweerder ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de AOW gaat de herziening van het ouderdomspensioen, welke voortvloeit uit een wijziging der omstandigheden en welke een verhoging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, in op de eerste dag der maand, waarin de wijziging dier omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 17, tweede lid, van de AOW in casu niet van toepassing, aangezien er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Er is wel sprake van een wijziging van verweerders beleid naar aanleiding van de uitspraak 4 juni 2002 van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet.
Bij het bestreden besluit van 5 november 2002 heeft verweerder eiseres naar aanleiding van dit gewijzigde beleid met ingang van december 1992 alsnog in aanmerking gebracht voor een volledig ouderdomspensioen. Verweerder heeft bij de terugwerkende kracht van de herziening van eiseresses pensioen als uitgangspunt genomen het door eiseres op 13 december 1993 ingediende verzoek om terug te komen van het besluit van 7 januari 1988, waarbij eiseres een ouderdomspensioen was toegekend ter hoogte van 80% van het volledige ouderdomspensioen.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd, dat het recht op een volledig ouderdomspensioen niet eerst met ingang van december 1992 geldt, maar vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in maart 1987.
Het onderhavig geding spitst zich toe op de vraag of verweerders weigering om ten voordele van eiseres terug te komen van de rechtens onaantastbare beslissing van 7 januari 1988, in dier voege dat haar een volledig ouderdomspensioen wordt toegekend ingaande maart 1987, de aan de rechter toekomende toets kan doorstaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder het volgende beleid hanteert ter zake van het terugkomen van een rechtens onaantastbare beslissing ten voordele van de belanghebbende.
Soms is er geen sprake van een wijziging van omstandigheden, maar is het toekennings-besluit onjuist. Deze onjuistheid kan het gevolg zijn van:
- een fout van de SVB;
- overige omstandigheden, zoals een fout van de belanghebbende of een derde.
Voorts kan een besluit op enig moment onjuist worden geacht als gevolg van een wijziging van het beleid van de SVB.
Artikelen 17, tweede lid, AOW ziet niet op deze situaties.
De SVB acht zich bevoegd in het voordeel van betrokkene terug te komen van een eerder besluit, zelfs als tegen dit besluit geen rechtsmiddelen meer openstaan. Deze zienswijze is bevestigd door de CRvB. De bevoegdheid is van discretionaire aard, waarbij voor de toepassing van belang is of de SVB het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist moet achten.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van de SVB is sprake, als de SVB op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de SVB beschikbaar zouden zijn geweest de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt.
De uitkering wordt in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek verhoogd met volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop de SVB haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend.
Als een rechtens onaantastbaar geworden besluit bij nader inzien voor onjuist wordt gehouden als gevolg van een wijziging in het beleid van de SVB ten gunste van de belanghebbende, gelden de volgende regels. In beginsel beslist de SVB per categorie van gevallen of reeds vastgestelde uitkeringen moeten worden herzien en zo ja, met welke terugwerkende kracht. Daarbij worden in het algemeen de volgende uitgangspunten gehanteerd. In beginsel moeten personen zelf een verzoek indienen voor herziening op basis van nieuw beleid. Als het nieuwe beleid is gebaseerd op één rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak. Andere beleidswijzigingen zullen in het algemeen ingaan op de datum waarop de SVB tot beleidswijziging beslist of op een andere, apart vastgestelde datum. Herziening van rechtens onaantastbaar geworden besluiten zal plaatsvinden met een terugwerkende kracht van ten hoogste één jaar vanaf het moment waarop de belanghebbende om herziening heeft gevraagd, tot uiterlijk de ingangsdatum van het nieuwe beleid. In bijzondere gevallen waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, herziet de SVB de uitkering met een langer terugwerkende kracht tot ten hoogste de ingangsdatum van het nieuwe beleid of de datum van de rechterlijke uitspraak.
In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van de artikelen 17, tweede lid, AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop een verzoek om herziening is gedaan. Als er sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, dan komt de SVB met volledig terugwerkende kracht terug van haar besluit, echter met een maximum van vijf jaar.
Gelet op voormelde beleidsregels moet verweerders beslissing om het AOW-pensioen van eiseres te herzien met ingang van december 1992, derhalve met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum van het verzoek d.d. 13 december 1993 om herziening van de onherroepelijke beslissing van 7 januari 1988, voor juist worden gehouden.
Verweerder heeft daarbij op correcte wijze onderzocht of er sprake is van bijzondere hardheid.
Nadere bijzonderheden aangaande eiseresses financiële positie en met name eventueel door haar geleden schade als gevolg van het feit dat haar inkomen onder de voor haar geldende minimumnorm zou zijn gedaald in de periode welke is gelegen tussen de datum van de onherroepelijke beslissing van 7 januari 1988 c.q. de ingangsdatum van haar AOW-pensioen en de datum die ligt een jaar voor het verzoek om herziening zijn niet door eiseres naar voren gebracht, zodat voor verweerder geen aanleiding bestond om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verder terugwerkende kracht te hanteren dan één jaar.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiseres met ingang van december 1992 in aanmerking te brengen voor een volledig AOW-pensioen.
Met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank d.d. 25 juni 1998 overweegt de rechtbank nog het volgende. De rechtbank was van oordeel dat de beslissing op bezwaar van 11 juni 1997 op een onvoldoende feitelijke grondslag berustte, nu verweerder niet had onderzocht of eiseres gedurende het tijdvak van 1 maart 1974 tot 23 december 1984 ook inderdaad ingevolge de Duitse wetgeving inzake ouderdomspensioen met haar man was meeverzekerd, zodat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb diende te worden vernietigd.
In het thans bestreden besluit is dit aspect niet meer aan de orde gekomen.
Verweerders gemachtigde heeft dienaangaande ter zitting toegelicht, dat een en ander niet meer is onderzocht, nu deze kwestie door het arrest inzake Wessels-Bergervoet reeds is kortgesloten.
De rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 14 EVRM was als gevolg daarvan niet meer relevant.
De rechtbank kan zich in die zin met dit betoog verenigen dat beantwoording van de vraag of eiseres ingevolge de Duitse wetgeving met haar man was meeverzekerd thans geen belang meer heeft, omdat het EHRM, ongeacht het antwoord op deze vraag, reeds strijd met artikel 14 van het EVRM heeft aangenomen.
Tot slot overweegt de rechtbank nog het volgende.
Eiseres heeft in haar beroepschrift aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente over de nabetalingen die haar nog moeten toekomen of die haar reeds zijn toegekomen ingevolge het besluit van 9 april 1999, waarbij eiseres als verzekerd is aangemerkt over het tijdvak van 1 januari 1980 tot 1 april 1985. Ter zitting is van de kant van eiseres meegedeeld, dat deze kwestie inmiddels door verweerder is opgelost, zodat de rechtbank daar geen uitspraak meer over hoeft te doen.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens, rechter, voorzitter, mr. R.E. Bakker, rechter, en
mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2003 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 22 september 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.