Verweerder heeft in het verweerschrift onder meer het navolgende naar voren gebracht.
Het EHRM heeft in het arrest Wessels-Bergervoet geen temporele begrenzing gegeven aan de gevolgen die in het kader van de AOW toekomen aan het gelijkheidsbeginsel, vervat in artikel 14 EVRM. De materiële effecten van de temporele werkingssfeer van de uitspraak worden echter voor een groot deel bepaald door de leer van de formele rechtskracht van beschikkingen. Deze leer houdt grofweg in dat beschikkingen definitief en onweerlegbaar rechtskracht verkrijgen, indien de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken zonder dat een rechtsmiddel is aangewend of indien alle rechtsmiddelen zijn uitgeput. Als derhalve geen gebruik is gemaakt van bezwaar of beroep of dat wel is gebeurd, maar dat niets heeft opgeleverd, dan kan in beginsel niet worden getornd aan de beschikking. Dit uitgangspunt beschermt zowel burger als overheid.
Herziening van een beschikking waaraan formele rechtskracht toekomt kan in de regel slechts aan de orde komen voor zover nieuwe feiten of omstandigheden daartoe dwingen of nieuw beleid wordt vastgesteld, eventueel naar aanleiding van een uitspraak zoals in het onderhavige geval. De vraag is dan of en, zo ja, hoe een beschikking waaraan formele rechtskracht toekomt moet worden herzien. De jurisprudentie van de CRvB daarover luidt als volgt: “Volgens vaste jurisprudentie van de Raad in het kader van de rechterlijke toetsing van het door een bestuursorgaan weigeren om terug te komen van een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit, dient het enkele feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een dergelijk besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift – althans voor zover het gaat om aanspraken over het verleden – voor risico te blijven van de betrokkene die in dat besluit heeft berust.”
Uit het voorgaande volgt dat in het geval van een beleidswijziging, die zijn oorsprong vindt in een rechterlijke uitspraak, beschikkingen waaraan formele rechtskracht toekomt slechts hoeven te worden herzien met een terugwerkende kracht tot de datum van de uitspraak. Verweerder heeft ervoor gekozen aan de herziening van bedoelde beschikkingen een terugwerkende kracht te geven tot 1 januari 2002, zulks in verband met de manifeste wens van het parlement met ingang van 1 januari 2002 te komen tot wijziging van de AOW. Deze wijziging leidt ertoe dat de gevolgen van het arrest Wessels-Bergervoet ook in de AOW verankerd zullen zijn. De wetswijziging treedt in werking op 1 mei 2003 en werkt terug tot 1 januari 2002. Op grond van het voorgaande onderscheidt verweerder na het arrest Wessels-Bergervoet de volgende drie situaties.
1. In alle gevallen waarin na de datum van het arrest tot toekenning van een nieuw ouderdomspensioen (lees: wordt overgegaan) wordt beslist conform het arrest.
2. In gevallen, waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist, wordt herzien met volledig terugwerkende kracht wanneer aan het besluit geen formele rechtskracht toekomt.
3. In gevallen, waarin voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe beleid is beslist en aan het besluit formele rechtskracht toekomt, gaat verweerder tot één jaar na datum van het arrest over tot herziening met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2002. Indien meer dan één jaar na de datum van het arrest een verzoek tot herziening van het AOW-pensioen wordt ingediend, bedraagt de terugwerkende kracht van de herziening slechts één jaar, behoudens uitzonderingen waarin een langer terugwerkende kracht tot maximaal 1 januari 2002 kan worden betracht.
Uit de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de CRvB volgt dat het hiervoor uiteengezette beleid met betrekking tot het terugkomen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten in algemene zin aanvaardbaar moet worden geacht. Over het beleid van verweerder betreffende rechtens onaantastbare beschikkingen moet in algemene zin het volgende worden opgemerkt. In de regel verkrijgt een beschikking formele rechtskracht, indien de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken zonder dat een rechtsmiddel is aangewend of indien alle rechtsmiddelen zijn uitgeput zondat dat dit tot vernietiging van de beschikking heeft geleid. Tegen het besluit van 7 januari 1988 - waarbij het ouderdomspensioen van eiseres conform de uitspraak van de Raad van Beroep van 10 november 1987 werd vastgesteld - is door eiseres geen rechtsmiddel aangewend, zodat op grond van de hoofdregel moet worden aangenomen dat het besluit rechtens onaantastbaar is.
Uit de jurisprudentie en de literatuur blijkt echter dat op de hoofdregel uitzonderingen mogelijk zijn. Gezien de processtrategie die verweerder ter zake van geschillen betreffende de uitsluiting van de gehuwde vrouw heeft gevolgd bij de afhandeling van bezwaar- en beroepszaken, komt speciale relevantie toe aan de uitzondering die zich voordoet in het geval de belanghebbende is afgehouden van het aanwenden van een rechtsmiddel door toedoen van het bestuursorgaan dat de beschikking heeft afgegeven.
Verweerder heeft in het kader van de rechtsvraag betreffende de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw het beleid gehanteerd dat op aanvragen en verzoeken om herziening werd beschikt conform de stand van het recht. Indien echter tegen een genomen besluit beroep is ingesteld of – met ingang van 1 januari 1994 – bezwaar is gemaakt tegen de niet-verzekering van de gehuwde vrouw wegens in het buitenland verrichte arbeid van haar echtgenoot, heeft verweerder uit oogpunt van proceseconomie de bezwaarschriften aangehouden in afwachting van een uitspraak door de hoogste rechter. Daarbij is door verweerder aan de betrokkenen ondubbelzinnig toegezegd, dat indien de hoogste rechter in voor betrokkenen gunstige zin zou oordelen, verweerder zou overgaan tot herziening van het besluit waartegen bezwaar werd gemaakt. Vervolgens is door verweerder na het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996 aan betrokkenen – veelal bij besluit en in ieder geval door een individueel schrijven – meegedeeld dat de hoogste rechter in hun nadeel had beslist. Verweerder liep met die handelwijze, naar is gebleken ten onrechte, vooruit op de latere beoordeling door de Hoge Raad en het Hof in Straatsburg. Verweerder heeft betrokkenen foutief dan wel onvolledig ingelicht door hen te berichten dat de hoogste rechter zich had uitgesproken over de niet-verzekering van de gehuwde vrouw en is daarmee niet tegemoetgekomen aan de toezegging die aan betrokkenen eerder was gedaan. Verweerder meent op die grond zich niet te mogen beroepen op de rechtskracht van de betrokken beschikkingen. Ten slotte merkt verweerder op dat, hoewel het niet onmogelijk is dat in individuele gevallen de hiervoor gememoreerde toezegging niet is gedaan, verweerder het vanuit het oogpunt van uniforme rechtsbedeling en rechtszekerheid gewenst vindt om alle personen hetzelfde te behandelen die bezwaar hebben gemaakt en/of beroep hebben ingesteld tegen de uitsluiting van de gehuwde vrouw wegens niet-verzekering van de echtgenoot. Ten aanzien van personen die nimmer een rechtsmiddel hebben aangewend geldt het voorgaande niet. Verweerder heeft aan hen nimmer toegezegd hen te zullen behandelen alsof zij een rechtsmiddel hadden aangewend.
In de onderhavige zaak heeft verweerder het pensioen van eiseres herzien met ingang van 1 december 1992 met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf het verzoek om herziening van 13 december 1993. Bij de totstandkoming van het besluit is door verweerder toepassing gegeven aan het beleid dat gold ten tijde van de indiening van het verzoek om herziening. Dit beleid – getoetst door de CRvB in zijn uitspraak van 1 juli 1998 (RSV 1998/275) – houdt grofweg in, dat in het algemeen het pensioen wordt herzien met ingang van de maand, gelegen een jaar voor de datum waarop het herzieningsverzoek is ingediend, maar dat voor bijzondere gevallen van deze regel kan worden afgeweken. De omstandigheid dat de aanspraken berusten op supranationale regelgeving wordt als bijzonder aangemerkt. Verder terugwerkende kracht dan een jaar wordt aan de herziening van het pensioen verleend, indien het achterwege laten daarvan leidt tot hardheid in financiële zin; hiervan is sprake, indien het (gezins-)inkomen van de betrokkene in de periode waarover de korting heeft plaatsgehad op netto basis minder bedraagt dan het volledige (netto) AOW-pensioen. Ten aanzien van eiseres is niet gebleken van hardheid in financiële zin, zodat het ouderdomspensioen van eiseres conform het hiervoor beschreven beleid is herzien met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum van het verzoek om herziening.
Aan de herziening van het ouderdomspensioen zou conform het hiervoor gestelde een langer terugwerkende kracht kunnen worden gegeven, indien aan het besluit van 7 januari 1988 geen formele rechtskracht zou toekomen. Ten aanzien van deze vraag overweegt verweerder het volgende.
Het besluit van 7 januari 1988 is genomen nadat het beroep van eiseres tegen een eerdere beschikking van 26 mei 1987 gegrond was verklaard door de Raad van Beroep te Roermond.
Het geschil waarover de Raad van Beroep zich uitsprak betrof echter niet de niet-verzekering van de gehuwde vrouw wegens in het buitenland verrichte arbeid van haar echtgenoot, maar het moment waarop deze niet-verzekering op basis van nationale wetgeving een einde zou moeten nemen c.q. het moment waarop aan Richtlijn EEG 79/9 directe werking toekwam. Tegen de vaststelling van tijdvakken gelegen vóór 23 december 1984 heeft eiseres tot haar verzoek om herziening in 1993 geen rechtsmiddel aangewend. Enigszins ten overvloede moet daarbij worden opgemerkt, dat aan eiseres derhalve naar aanleiding van haar beroep in 1987 dan ook nimmer toezeggingen zijn gedaan, die er toe zouden moeten leiden dat aan de beschikking van 7 januari 1988 de formele rechtskracht zou moeten ontvallen.