ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 98 / 732 ZFW Z
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
[eiseres] te Sittard, eiseres,
Stichting Centrale Zorgverzekeraars Groep Ziekenfonds -Afdeling Juridische Zaken-, gevestigd te Tilburg, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 april 1998.
Kenmerk: ZFS\bzw\bz821 kab.
Behandeling ter zitting: 23 december 1998, 20 april 1999, 14 december 2001.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 8 april 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van 27 augustus 1998 dat namens eiseres is ingediend tegen het besluit van verweerder van 12 augustus 1997, waarbij geen vergoeding voor gemaakte huisartskosten en farmaceutische kosten in België werd toegekend, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres door mr. M. van Uum, advocaat te Maastricht, op 20 mei 1998 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 7 augustus 1998 in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank op 23 december 1998, waar beide partijen verschenen.
Bij beschikking van 3 februari 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank op 20 april 1999, waar beide partijen verschenen.
Bij beschikking van 7 mei 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat het wordt voortgezet door middel van het stellen van prejudiciële vragen aan het Europees Hof van Justitie (EuHvJ).
Bij brief van 13 juli 1999 is partijen medegedeeld dat in een vergelijkbare zaken door de rechtbank te Roermond evenals door de Centrale Raad van Beroep vragen zijn gesteld aan het Europees Hof van Justitie. Het stellen van vragen wordt in deze zaak afhankelijk gesteld van de antwoorden van het Hof.
Op 12 juli 2001 heeft het Europees Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak C-157/99 betreffende de prejudiciële vragen. Bij brief van 17 augustus 2001 heeft verweerder gereageerd op het genoemde arrest.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank op 14 december 2001, alwaar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
mr. P.H. Brandts, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
Eiseres heeft in 1995 wegens echtscheidingsproblematiek tijdelijk haar intrek genomen bij haar zus in [plaats], België. Tijdens haar verblijf aldaar heeft zij kosten voor medische hulp gemaakt bestaande uit behandelingen, waaronder het "rechtzetten van de wervels", door een huisarts in [plaats] en uit medicamenten door de desbetreffende huisarts voorgeschreven en verkregen in een Belgische apotheek. In 1995 en 1996 heeft verweerder de hiervoor genoemde kosten vergoed onder vermelding dat vergoeding in het vervolg alleen mogelijk zou zijn als er sprake was van voorafgaande toestemming van het ziekenfonds of van spoedeisende hulp.
Vanaf juni 1996 is eiseres weer woonachtig in Sittard en heeft zij een Nederlandse huisarts die zij na een kennismakingsgesprek niet meer heeft bezocht. Als zij haar zus in België bezoekt consulteert zij aldaar de huisarts. Eiseres heeft weinig vertrouwen in artsen. De huisarts in [plaats] heeft de huisartsgeneeskunde voortvarend aangepakt. Eiseres krijgt weer meer vertrouwen in artsen.
Na advies te hebben ingewonnen bij de adviserend geneeskundige heeft verweerder eiseres bij besluit van 12 augustus 1997 meegedeeld de kosten die eiseres heeft gemaakt voor de medische hulp in België niet meer te vergoeden. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in casu geen sprake is van spoedeisende hulp bij tijdelijk verblijf in het buitenland. Tevens hebben de behandelingen geen betrekking op specialistische hulp en is er geen sprake van geneeskundige hulp die niet of niet tijdig in Nederland kan worden verleend.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 27 augustus 1997 een bezwaarschrift ingediend.
Op 6 april 1998 heeft de Commissie voor Beroepszaken van de Ziekenfondsraad verweerder van advies gediend waarna verweerder op 8 april 1998 het thans bestreden besluit heeft genomen.
Onder verwijzing naar het bepaalde in de artt. 8 en 9 Ziekenfondswet (ZFW), de Regeling hulp in het buitenland Ziekenfondsverzekering en art. 22 lid 1 sub c EG-Verordening 1408/71 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij de beslissing van 12 augustus 1997 handhaaft. Hierbij gaat het volgens verweerder om nota's voor medische hulp in de periode van februari 1997 tot en met mei 1997.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat het zogenaamde "rechtzetten van wervels" niet behoort tot de in de kring van beroepsgenoten gebruikelijke door de huisarts te verlenen geneeskundige hulp. In Nederland is dergelijke hulp geen verstrekking en kan voor die hulp dan ook geen toestemming worden verleend. Verweerder heeft voorts overwogen dat de hulp evenmin vergoed kan worden in het kader van het project "Zorg op maat", dat vergoeding van medisch-specialistische hulp behelst in het Duitse en Belgische gedeelte van de Euregio Maas/Rijn nu eiseres niet beschikt over een zogenaamd E 112+ formulier en de nota's betrekking hebben op huisartsenhulp. Tevens heeft verweerder overwogen dat eiseres geen voorafgaande toestemming voor behandeling heeft gevraagd als bedoeld in art. 9 lid 4 ZFW. Verweerder heeft verder overwogen dat in Nederland ruimschoots voldoende huisartsgeneeskundige hulp voorhanden is en dat de aard van de hulp met zich brengt dat de verzekerde een huisarts binnen korte afstand van de woonlocatie kiest. In het verlengde daarvan ligt dat eiseres zich voor haar farmaceutische hulp tot een Nederlandse apotheek dient te wenden. Ten overvloede heeft verweerder overwogen dat niet alle op de nota's vermelde geneesmiddelen worden aangemerkt als farmaceutische hulp in de zin van de ziekenfondsverzekering, nu op de nota's geneesmiddelen voorkomen die niet genoemd zijn op Bijlage 1 van de Regeling farmaceutische hulp uit 1996.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat vanaf september 1996 een aantal nota's niet zijn vergoed. Eiseres wil ook deze nota's betrekken in de beslissing die de rechtbank zal nemen, nu volgens verweerder het besluit van 12 augustus 1997 daarop geen betrekking had.
Namens eiseres is aangevoerd dat op 28 april 1998 door het Hof van Justitie in de zaak Kohll v. Union des caisses de maladie, zaak C-158/96, is bepaald dat indien een lidstaat een regeling wil treffen waarin een toestemmingsvereiste is opgenomen ten aanzien van, in dit geval, tandheelkundige hulp in het buitenland dit slechts onder bepaalde voorwaarden gerechtvaardigd kan zijn op grond van dringende redenen van algemeen belang. Als zodanige dringende redenen van algemeen belang werden niet aangemerkt de door de lidstaat in deze aangevoerde argumenten met betrekking tot beheersing van de kosten van gezondheidszorg en controle op de kwaliteit van de verleende medische hulp. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres aangevoerd dat op grond van art. 59 EG-Verdrag (oud) de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap opgeheven worden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Huisartsen worden volgens de gemachtigde op grond van art. 60 EG-Verdrag (oud) geacht te vallen onder de bepaling van art. 59 EG-Verdrag (oud). Volgens de gemachtigde van eiseres is door het Europees Hof bepaald dat als niet blijkt van zwaarwegende redenen van algemeen belang een lidstaat geen toestemmingsvereiste mag opleggen aan een onderdaan om de arts van zijn of haar keuze te bezoeken nu dit in strijd is met de artt. 59 en 60 EG-Verdrag (oud) en dat de aan de verleende hulp verbonden kosten moeten worden vergoed volgens het tarief van de lidstaat van verzekering. Dit komt volgens de gemachtigde eveneens tot uiting in art. 9 ZFW waarin is bepaald dat er een vrije artsenkeuze bestaat. Van enige zwaarwegende redenen van algemeen belang om aan eiseres beperkingen op te leggen ten aanzien van de arts van haar keuze is in dit geval volgens de gemachtigde niet gebleken.
Eiseres wil slechts die verstrekking vergoed zien die zij in Nederland volgens het Nederlandse tarief vergoed had kunnen krijgen.
In verweer is aangevoerd dat de nota's over 1995 en 1996 die bij het ziekenfonds zijn ingediend, zijn vergoed. De bij het beroepschrift gevoegde nota's zijn nog niet bij het ziekenfonds ingediend. Verweerder heeft er geen bezwaar tegen indien deze nota's bij de onderhavige procedure worden betrokken.
Het verzoek om vergoeding van deze nota's dient volgens verweerder - kort samengevat - te worden afgewezen op de volgende gronden. De nota's betreffen farmaceutische middelen die niet zijn genoemd in Bijlage 1 van de Regeling farmaceutische hulp uit 1996, hetgeen betekent dat deze middelen niet ten laste van het ziekenfonds kunnen worden verstrekt. Bovendien bestaat volgens verweerder slechts aanspraak op geneesmiddelen die zijn voorgeschreven door een arts wiens hulp op reguliere wijze is ingeroepen, dat wil zeggen in geval van een buitenlands arts met toestemming van het ziekenfonds. Voorts is een behandeling die inhoudt het "rechtzetten van de wervelkolom", waarbij verweerder zich afvraagt of dit het zelfde is als chiropractie, geen verstrekking. Een dergelijke therapie behoort volgens verweerder niet tot in de kring van Nederlandse huisartsen gebruikelijke hulp. Ten aanzien van de hulp die wel als verstrekking kan worden aangemerkt is vooraf geen toestemming verleend door het ziekenfonds. De inmiddels gewezen arresten Decker en Kohll bieden eiseres volgens verweerder hierbij geen soelaas. Verweerder heeft daarbij gewezen op het feit dat Nederland voor de ziekenfondsverzekering een naturastelsel kent, hetgeen betekent dat verzekerden recht hebben op de hulp en niet op de vergoeding van de kosten van die hulp. Uitzondering hierop vormt artikel 9 lid 4 ZFW op grond waarvan een ziekenfonds een verzekerde toestemming kan geven zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland, indien dat voor de geneeskundige verzorging van die verzekerde nodig is. De toestemming, die eiseres nooit heeft gevraagd, dient vooraf te worden gegeven. Verweerder is van oordeel dat eiseres geen beroep kan doen op de hiervoor genoemde arresten nu het in deze arresten gaat om een restitutiestelsel en niet om een naturastelsel. Naar het oordeel van verweerder blijft overeind dat het een lidstaat vrij staat te kiezen voor een naturasysteem, mits bij de contractering van zorgverleners, zorgverleners in een andere lidstaat niet worden geweigerd. Verweerder heeft aangevoerd dat het ziekenfonds in ruime mate huisartsen en apothekers heeft gecontracteerd en dat er voor eiseres geen noodzaak was om zich te wenden tot een niet-gecontracteerde huisarts en apotheker. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de aanvankelijke reden voor afwijzing was gelegen in het feit dat de hulp is genoten bij een niet-gecontracteerde Belgische zorgverlener. Op grond van de Decker-Kohll arresten kan volgens verweerder worden betoogd dat het gegeven dat de zorgverlener in een andere lidstaat is gevestigd dan het woonland van eiseres in beginsel niet geheel correct is. Overeind blijft echter dat de afwijzing op zichzelf correct is, nu het er weliswaar mogelijk niet toedoet dat de door eiseres benaderde zorgverleners in België praktiseren, maar wel van belang is dat ze niet gecontracteerd zijn door het ziekenfonds. Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat indien eiseres vooraf toestemming had gevraagd, haar dit niet zou hebben geholpen. Verweerder heeft daarbij het belang van de huisarts op korte afstand van het woonadres onderstreept, de poortwachtersfunctie die de Nederlandse huisartsen binnen het systeem van de Nederlandse gezondheidszorg vervullen, en het abonnementshonorarium dat huisarts ontvangen voor iedere verzekerde die op hun naam staat ingeschreven, hetgeen tevens geldt voor apothekers.
Ook nog heeft verweerder aangevoerd dat het verstrekkingenpakket van de ziekenfondsverzekering een limitatief karakter heeft en dat verweerder niet de bevoegdheid heeft hiervan af te wijken.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft besloten de nota's die eiseres heeft ingediend ter vergoeding van hulp van een in België gevestigde huisarts en apotheker niet voor vergoeding in aanmerking te brengen.
Het betreft de nota's die namens eiseres omstreeks mei 1997 aan verweerder zijn overhandigd. Deze nota's zijn onder nummer B 7 in het dossier opgenomen. De bij beroepschrift overgelegde nota's kunnen bij het thans aan de orde zijnde geschil niet worden betrokken aangezien deze nota's geen deel hebben uitgemaakt van het besluit in primo.
Blijkens het verhandelde ter zitting van 23 december 1998 wordt van de rechtbank slechts een oordeel gevraagd voor zover het daarbij gaat om geneesmiddelen c.q. behandelingen welke in Nederland volgens de normen van de ZFW tot vergoeding c.q. verstrekking zouden leiden. De rechtbank zal zich tot dit punt van geschil beperken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De volgende bepalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank relevant.
Art. 8 lid 1 eerste volzin ZFW bepaalt dat de verzekerden aanspraak hebben op verstrekkingen ter voorziening in hun geneeskundige verzorging voor zover met betrekking tot die zorg geen aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Ingevolge art. 8 lid 2 eerste volzin ZFW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aard, inhoud en omvang der verstrekkingen geregeld, met dien verstande dat zij in elk geval omvatten, in een daarbij te bepalen omvang, geneeskundige hulp, alsmede verpleging en behandeling in daarbij aan te wijzen categorieën van inrichtingen. Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering, verder te noemen het Verstrekkingenbesluit.
Art. 3 sub a Verstrekkingenbesluit bepaalt dat de genees- en heelkundige hulp de door een huisarts te verlenen genees- en heelkundige hulp omvat naar de omvang bepaald door hetgeen in de kring van de beroepsgenoten gebruikelijk is.
In artt. 8 t/m 11/l Verstrekkingenbesluit is de farmaceutische hulp omschreven waarop verzekerden aanspraak maken. Farmaceutische hulp omvat onder meer de in bijlage 1 van de Regeling farmaceutische hulp uit 1996 geregistreerde geneesmiddelen.
Art. 9 lid 1 ZFW bepaalt dat de verzekerde die zijn aanspraak op een verstrekking geldend wil maken, zich daartoe wendt, behalve in de gevallen, genoemd in de Algemene Maatregel van Bestuur krachtens het tweede lid van artikel 8, tot een persoon of instelling, met wie of welke het ziekenfonds, waarbij hij is ingeschreven tot dat doel een overeenkomst heeft gesloten, een en ander behoudens het bepaalde in het vierde lid.
Art. 9 lid 2 ZFW bepaalt dat de verzekerde de keuze wordt gelaten uit de in het eerste lid bedoelde personen en instellingen, behoudens het bepaalde in het vijfde lid, en ten aanzien van ambulancevervoer in de zin van de Wet ambulancevervoer.
Art. 9 lid 4 ZFW bepaalt dat een ziekenfonds, in afwijking van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, aan een verzekerde toestemming kan verlenen zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een andere persoon of instelling in Nederland, indien zulks voor zijn geneeskundige verzorging nodig is. Onze Minister kan bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden aan een verzekerde ook toestemming kan worden verleend zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland.
In art. 1 Regeling hulp in het buitenland ziekenfondsverzekering is bepaald dat als gevallen, waarin het ziekenfonds aan een verzekerde toestemming kan verlenen zich voor het geldend maken van zijn recht op een verstrekking te wenden tot een persoon of inrichting buiten Nederland, aangewezen worden de gevallen waarin het ziekenfonds heeft vastgesteld dat zulks voor de geneeskundige verzorging van de verzekerde nodig is.
Ter zitting van 14 december 2001 is door de zuster van eiseres verklaard dat de behandeling van eiseres door de Belgische huisarts de gebruikelijke huisartsengeneeskunde betrof. Belangrijk is met name geweest dat hij eiseres geholpen heeft met de afbouw van haar medicijngebruik in verband met een hartaandoening en epilepsie. Eiseres had een bijzondere vertrouwensband met deze Belgische arts, omdat deze haar zo goed had geholpen in een zeer moeilijke periode. Zij verklaarde eveneens dat eiseres haar huisarts te Sittard wel bezocht, maar dit alleen in verband met verkrijgen van medicijnen.
De zuster van eiseres verklaarde tevens dat zij verweerder verzocht had om een gesprek met een arts om de toestand van eiseres toe te lichten. Een dergelijk gesprek was geweigerd.
Op 12 juli 2001 heeft het Europees Hof van Justitie in de zaak C-157/99 (Smits tegen VGZ en Peerbooms tegen CZ) prejudiciële vragen beantwoord van de rechtbank te Roermond over de uitleg van de artt. 59 en 60 EG-Verdrag (oud) in samenhang met het Nederlandse stelsel van ziektekostenverzekering waarbij sprake is van een overeenkomstenstelsel en verstrekkingen in natura.
Het arrest Smit/Peerbooms is in onderhavig geding van belang voor zover het EuHvJ aangeeft dat het Nederlandse stelsel van ziektekostenverzekering - overeenkomstensysteem en naturastelsel - binnen de werkingssfeer van de verdragsartikelen betreffende het vrij verkeer van diensten valt (r.o. 58-59). Hieromtrent was naar aanleiding van de arresten Decker en Kohll discussie ontstaan. Tevens is het arrest van belang voor zover het EuHvJ aangeeft dat de Nederlandse regelgeving - de eis van voorafgaande toestemming voor behandeling door niet-gecontracteerde zorgverleners onafhankelijk van hun vestigingsplaats - de verzekerden afschrikt, zo niet belet, om zich tot medische hulpverleners in een andere lidstaat te wenden en zowel voor de verzekerden als voor de hulpverleners een belemmering van het vrij dienstenverkeer vormt (r.o. 69). Het EuHvJ heeft aldus weersproken dat de Nederlandse regel zonder meer door de beugel kan, zoals de gezamenlijke ziekenfondsen van mening waren - omdat er geen sprake was van onderscheid naar nationaliteit, zoals in de Luxemburgse situatie wel het geval was.
De argumentatie die volgt op bovenstaande overwegingen - en ook het dictum van het arrest - spitsen zich toe op voorafgaande toestemming voor ziekenhuiszorg. De vraag dringt zich op, nu de bewoordingen zo expliciet zijn, of het arrest ook betekenis toekomt met betrekking tot extramurale zorg, in casu huisartsenzorg.
De ziekenhuiszorg vertoont volgens het EuHvJ ontegenzeggelijk bijzonderheden in vergelijking met medische diensten die artsen op hun praktijk of bij patiënten thuis verlenen. Ziekhuisinfrastructuur, geografische spreiding, inrichting en uitrusting, en aard van de medische diensten moeten kunnen worden gepland (r.o. 76). Overwegingen als een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van kwaliteitszorg (r.o. 78) en het streven de kosten te beheersen en iedere verspilling van financiële en technische middelen en personeel zo veel mogelijk te vermijden in het licht van de beperkte middelen die voor gezondheidszorg beschikbaar zijn (r.o. 79) spelen bij die planning een rol. Voorafgaande toestemming voor ziekenhuisbehandeling in een andere lidstaat wordt door het EuHvJ als een noodzakelijke en redelijke maatregel gekwalificeerd vanuit de twee genoemde gezichtspunten (r.o. 80). Zou iedere patiënt vrijelijk kunnen rondshoppen bij niet-gecontracteerde ziekenhuizen dan zouden alle inspanningen om met de planning een rationeel, stabiel, evenwichtig en toegankelijk aanbod van ziekenhuisbehandeling worden gedwarsboomd (r.o. 81).
In deze cruciale overwegingen omtrent de dwingende redenen die de voorafgaande toestemming rechtvaardigen is slechts sprake van intramurale zorg. De vraag moet worden gesteld of de dwingende redenen die worden aanvaard in even indringende mate voor extramurale medische dienstverlening gelden. Met andere woorden kan zonder meer worden aangenomen dat genoemde overwegingen ook huisartsenzorg betreffen? Deze vraag dient negatief beantwoord te worden nu geen der overwegingen van het EuHvJ die opvatting bevestigt.
Voor een passender feitelijke en argumentatieve context dient derhalve naar het arrest Kohll gekeken te worden.
Door het EuHvJ is in dat arrest aangegeven dat een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het sociale zekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang kan vormen waardoor een belemmering gerechtvaardigd kan zijn (r.o. 41). Eveneens is door het EuHvJ aangegeven dat de doelstelling een evenwichtige en voor ieder toegankelijke verzorging door artsen en ziekenhuizen te handhaven, hoewel deze intrinsiek samenhangt met de financiering van het socialezekerheidsstelsel, onder de door het EG-Verdrag genoemde volksgezondheidsexceptie kan vallen, voor zover deze doelstelling bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van gezondheidsbescherming (r.o. 50). De beperking van de vrije dienstverrichtingen van artsen en ziekenhuizen is toegestaan voor zover de instandhouding van een verzorgingsmogelijkheid of medische deskundigheid op het nationale grondgebied essentieel is voor de gezondheid of zelfs het overleven van de bevolking (r.o. 51).
Door verweerder is niet aangetoond dat er sprake is van een ernstige aantasting van het financiële evenwicht. Ook is niet aangetoond dat de toestemmingseis onmisbaar is voor de instandhouding van een essentiële verzorgingsmogelijkheid door huisartsen of medische deskundigheid van huisartsen op het nationale grondgebied. In navolging van het EuHvJ concludeert de rechtbank dan ook dat de toestemmingseis niet gerechtvaardigd is om redenen van volksgezondheid (vlg. r.o. 53).
Nu voorafgaande toestemming voor niet gecontracteerde extramurale hulpverleners - in het onderhavige geding huisarts en apotheker - op grond van het Europees recht niet door de beugel kan, komt de rechtbank niert aan de vraag toe of de behandeling gebruikelijk is in de kring der beroepsgenoten, en ook niet aan de vraag of er een medische noodzaak is om de behandeling te ondergaan en zo ja, of tijdig de medische verzorging kan worden verleend in Nederland.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder door niet in te gaan op het expliciete verzoek van de zuster van eiseres om de medische situatie van eiseres toe te lichten in een gesprek met een arts in strijd heeft gehandeld met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding.
Gezien het vorenstaande is door verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat nota's niet vopor vergoeding in aanmerking kunnen komen nu eiseres zich zonder voorafgaande toestemming tot een niet gecontracteerde huisarts en apotheker heeft gewend, zodat het beroep voor gegrond moet worden gehouden.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van art. 8:75 Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in art. 2 lid 1 onder a Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 3 punten toe voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen op de zittingen en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op zwaar (wegingsfactor 1,5). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve €1449,00.
Deze proceskostenveroordeling heeft tevens betrekking op de reiskosten van eiser wegens zijn verschijnen ter zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in art. 2 lid 1 onder c Besluit proceskosten bestuursrecht en art. 6 lid 1 onderdeel III Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op €27,45, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Overige kosten komen niet in aanmerking, omdat zij niet in het kader van de beroepsprocedure voor de rechtbank zijn gemaakt.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van €27,23 wordt vergoed door de Sichting Centrale Zorgverzekeraars Groep Ziekenfonds.
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank. Aan de zijde van eiseres begroot op €1476,45 (waarvan de kosten van rechtsbijstand €1449,00) te betalen door de Sichting Centrale Zorgverzekeraars Groep Ziekenfonds aan de griffier van de Rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens, mr. R.E. Bakker en mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2002 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 6 maart 2002
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.