ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 01/972 VWET VV KLR
UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A, wonende, althans verblijvende te B, verzoeker,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het -beweerdelijke- besluit van verweerder van 23 juli 2001.
Kenmerk: CB/JP/JZ/01uj.01772.
Behandeling ter zitting: 10 augustus 2001.
Bij schrijven van 23 juli 2001 heeft verweerder aan de gemachtigde van verzoeker medegedeeld dat de aan verzoeker geboden opvangvoorzieningen gelet op artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 op 14 juni 2001 van rechtswege zijn geëindigd.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemd schrijven is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in die zin dat verweerder heeft geweigerd een besluit te nemen op een aanvraag om (het regime van) het zogenaamde "Stappenplan 1999" op verzoeker van toepassing te doen zijn, en heeft hiertegen bij schrijven van 26 juli 2001 een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum heeft de gemachtigde van verzoeker zich tevens gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 10 augustus 2001, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.P.M.B. van den Born, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. D. Nobel, advocaat te 's-Gravenhage.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De president ziet aanleiding allereerst stil te staan bij zijn (relatieve) bevoegdheid om van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
Voorafgaand aan de behandeling van dit verzoek ter zitting heeft de griffier aan partijen een uitspraak van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer), zittingsplaats Groningen, van 2 augustus 2001 (nr. Awb 01/30221) doen toekomen, waarin deze president heeft geoordeeld dat met ingang van 1 april 2001 uitsluitend de rechtbank 's-Gravenhage bevoegd is te oordelen over beroepen tegen besluiten tot het beëindigen van verstrekkingen bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA), ook als deze beëindiging voortvloeit uit een van vóór 1 april 2001 daterende (niet) inwilligende (asiel)beschikking. Dit oordeel is gebaseerd op de tekst van het bij de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000, Stb. 496; hierna: de Invoeringswet) ingevoerde artikel 3a van de Wet COA dat -naar de president in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld- gelet op de duidelijke bewoordingen waarin dit is gesteld, geen nadere uitleg behoeft, zodat geen betekenis toekomt aan het in die zaak van de zijde van het COA gehouden betoog dat in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Invoeringswet tot uiting zou zijn gebracht dat de vreemdelingenrechter niet bevoegd is indien -kort gezegd- de beëindiging van de verstrekkingen het gevolg is van een beslissing op een (asiel)aanvraag die nog onder het regime van de tot 1 april 2001 geldende Vreemdelingenwet is ingediend en onherroepelijk is afgewezen.
De president is met partijen van oordeel dat deze uitleg van artikel 3a van de Wet COA niet te verenigen is met het systeem van rechtsbescherming waarin de Vreemdelingenwet 2000 voorziet. Daartoe wordt overwogen dat, naar ook uit de MvT blijkt, artikel 3a van de Wet COA niet los kan worden gezien van de bij de artikelen 44 en 45 van de Vreemdelingenwet 2000 geïntroduceerde "allesomvattende beschikkingen". Op grond van deze artikelen heeft de afwijzing of de inwilliging van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op asielgronden van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen ingevolge de Wet COA worden beëindigd. Deze artikelen hebben in zoverre dan ook tot gevolg dat onder de Vreemdelingenwet 2000 de vreemdelingenrechter tevens over de beëindiging van de verstrekkingen oordeelt. Uit de MvT blijkt dat artikel 3a van de Wet COA betrekking heeft op de bijzondere situatie waarin, niettegenstaande de artikelen 44 en 45 van de Vreemdelingwet 2000, er toch nog noodzaak bestaat om een afzonderlijke beslissing over de beëindiging van de COA-verstrekkingen te nemen. In de Memorie van Antwoord wordt in dit verband als voorbeeld genoemd de situatie waarin zich naast een vertrekmoratorium of uitstel van vertrek op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 ook nog bijzondere humanitaire omstandigheden voordoen die aanvankelijk tot voortzetting van de verstrekkingen nopen. Artikel 3a van de Wet COA voorziet erin dat in dergelijke gevallen tegen een alsnog genomen beëindigingbesluit beroep bij de vreemdelingenrechter openstaat. Aangezien het huidige geding niet ziet op een afzonderlijk besluit in de zin van artikel 3a van de Wet COA, is de president met partijen van oordeel dat dit artikel in casu toepassing mist. Nu van het in geding zijnde -beweerdelijke- besluit niet kan worden gezegd dat het een gevolg is van een beslissing op aanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000, is de president, mede gelet op hetgeen dienaangaande in de MvT is overwogen -hierbij zij in het bijzonder verwezen naar de tweede alinea op pagina 13 (Tweede Kamer 1999-2000, 26975, nr. 3)- van oordeel dat in casu de in artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 opgenomen uitzondering op de in artikel 8:7 van de Awb getroffen regeling voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbanken niet van toepassing is. Gelet op de verblijfsplaats van verzoeker moet dan ook worden geoordeeld dat de kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank Maastricht (relatief) bevoegd kan worden in de hoofdzaak, zodat de president op grond van artikel 8:81 van de Awb bevoegd is het onderhavige verzoek te beoordelen.
Gelet op de stukken ligt vervolgens bij de beoordeling van het onderhavige verzoek primair de vraag voor of het schrijven van verweerder van 23 juli 2001 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb inhoudt waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, juncto artikel 8:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kan worden gemaakt, dan wel dat dit schrijven dient te worden aangemerkt als een informatieve mededeling die niet op rechtsgevolgen is gericht, zodat hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt en de president (alsnog, zij het op andere gronden) onbevoegd is kennis te nemen van een hiertegen gericht verzoek om een voorlopige voorziening.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoeker is een uit Irak afkomstige asielzoeker. Hij heeft in augustus 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend, welke aanvragen bij besluit van 24 februari 1998 zijn afgewezen. Wel is verzoeker bij dit besluit een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Tegen de afwijzing van de aanvragen is bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 29 januari 1999 ongegrond is verklaard; bij dit besluit is voorts de aan verzoeker verleende vvtv ingetrokken. Verzoeker heeft beroep doen instellen tegen de beslissing op bezwaar inzake de afwijzing van zijn aanvragen en heeft een bezwaarschrift doen indienen tegen de intrekking van de vvtv. Hangende het bezwaar is tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraken van 21 november 2000 heeft (de president van) de rechtbank te 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer), zittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep ongegrond verklaard, respectievelijk het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij onder toepassing van artikel 33b van de Vreemdelingenwet (oud) tevens het aan dit verzoek ten grondslag liggende bezwaar ongegrond is verklaard. Vervolgens is op 30 januari 2001 een last tot uitzetting verstrekt. Voorts is op 16 mei 2001 aan verzoeker medegedeeld dat op die dag een finale vertrektermijn van 28 dagen is gaan lopen en dat die termijn op 14 juni 2001 eindigt.
Op verzoeker is van toepassing de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (verder te noemen: Rva 1997). De Rva 1997 heeft betrekking op asielzoekers die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van hun bestaan te voorzien, zoals bedoeld in de Algemene bijstandswet (artikel 2, eerste lid, van de Rva 1997). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva 1997 draagt het COA zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat aan hen opvang wordt geboden in een opvangcentrum.
In artikel 5 van de Rva 1997 is bepaald dat de opvang in een opvangcentrum een aantal verstrekkingen omvat, waaronder onderdak, een wekelijkse financiële toelage en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe te treffen ziektekostenregeling. In artikel 8 van de Rva is geregeld wanneer de in artikel 5 van de Rva 1997 bedoelde verstrekkingen eindigen.
Artikel 8 van de Rva is sinds zijn inwerkingtreding op 24 december 1997 herhaaldelijk gewijzigd. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek is van belang de bij besluit van 6 december 1999 doorgevoerde wijziging van het artikel (in werking getreden op 11 februari 2000), welke wijziging is ingegeven door het in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 25 juni 1999 (Tweede Kamer 1998-1999, 26 646, nr. 1) bekend gemaakte nieuwe terugkeerbeleid. Onder dit beleid, nader vormgegeven in het zogenaamde Stappenplan 2000, wordt aan uitgeprocedeerde asielzoekers en aan asielzoekers die rechtmatig verwijderbaar zijn, een finale vertrektermijn gegund van 28 dagen. Gedurende deze termijn wordt van de asielzoeker verwacht dat hij -eventueel met ondersteuning van rijkswege- zijn vertrek uit Nederland realiseert. Na afloop van de finale vertrektermijn van 28 dagen worden de van rijkswege verstrekte voorzieningen (waaronder de verstrekkingen ingevolge de Rva 1997) van rechtswege beëindigd. Onder het voordien (dat is: voor 1 januari 2000) geldende terugkeerbeleid, nader vormgegeven in het Stappenplan 1999, trad dit gevolg niet van rechtswege in, en was er nog een afzonderlijk daartoe strekkend besluit nodig.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het nieuwe terugkeerbeleid, en daarmee het daaraan gerelateerde artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rva 1997 (zoals gewijzigd door het besluit van 6 december 1999), van toepassing is op alle vreemdelingen ten aanzien van wie op of na de datum van inwerkingtreding van voormeld besluit een beslissing is genomen met betrekking tot -onder meer- de intrekking van een vvtv. Nu in het onderhavige geval (eerst) op 21 november 2000 is beslist op het bezwaar van verzoeker tegen de intrekking van diens vvtv, valt verzoeker, aldus verweerder, onder het regime van het nieuwe terugkeerbeleid en is mitsdien geen afzonderlijk besluit vereist voor beëindiging van de aan verzoeker toegekende verstrekkingen ingevolge de Rva 1997.
De president kan verweerder hierin evenwel niet volgen.
In artikel II van meergenoemd besluit van 6 december 1999 is bepaald dat het besluit niet van toepassing is op de vreemdeling ten aanzien van wie voor de datum van inwerkingtreding ervan:
a. een beslissing op de asielaanvraag is genomen,
b. een beslissing op het ingediende bezwaar tegen de niet-inwilligende beschikking op de asielaanvraag is genomen of
c. de vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, of de toelating als vluchteling, is ingetrokken.
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten met betrekking tot de ten aanzien van verzoeker genomen besluiten omtrent zijn verblijfsstatus, moet worden geoordeeld dat de in artikel II opgenomen overgangsregeling op verzoeker van toepassing is. Immers, reeds op 24 februari 1998 is in eerste aanleg afwijzend beslist op de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Ook de (afwijzende) beslissing van 29 januari 1999 op het tegen het besluit van 24 februari 1998 ingediende bezwaar dateert van voor de inwerkintreding op 11 februari 2000 van het besluit van 6 december 1999. Hetzelfde geldt met betrekking tot de aan verzoeker verleende vvtv, die bij voormeld besluit van 29 januari 1999 is ingetrokken, althans niet is verlengd. Na de inwerkingtreding van het besluit van 6 december 1999 heeft alleen (de president van) de rechtbank te 's-Gravenhage (vreemdelingenkamer), zittingsplaats 's-Hertogenbosch, nog uitspraken gedaan over de verblijfsstatus van verzoeker. Deze uitspraken behoren evenwel niet tot de categorieën genoemd in artikel II van het besluit van 6 december 1999. Met name het geval genoemd onder c doet zich hier niet voor, nu daarin kennelijk bedoeld is de vreemdeling wiens vvtv voor het eerst wordt ingetrokken; de uitspraak van de president ziet echter op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen deze intrekking. Aangezien het nieuwe terugkeerbeleid voor de vreemdeling stringenter is dan het oude beleid, dient in zijn belang de interpretatie van de overgangsregeling ook strikter te zijn. Dat brengt met zich mee dat op verzoeker het oude beleid en dus ook het (oude) Stappenplan 1999 van toepassing moet worden geacht.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aan verzoeker toegekende verstrekkingen ingevolge de Rva 1997 van rechtswege zijn beëindigd. Nu het oude beleid op verzoeker van toepassing moet worden geacht, dient verweerder een afzonderlijk besluit, gericht op het beëindigen van de verstrekkingen, te nemen. Nu een dergelijk besluit (nog) niet voorligt, bestaat er aanleiding voor toewijzing van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening, in dier voege dat verweerder verzoeker in aanmerking brengt voor alle verstrekkingen overeenkomstig de Rva 1997, gedurende een periode zoals nader omschreven in rubriek III.
De president acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoeker in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet kunnen blijken.
Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerder verzoeker in aanmerking brengt voor alle verstrekkingen overeenkomstig de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997;
- bepaalt dat deze voorziening vervalt na ommekomst van zes weken na de bekendmaking van een door verweerder te nemen besluit ingevolge de Algemene wet bestuursrecht inzake de beëindiging van vorenbedoelde verstrekkingen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op ¦ 1420,00 (zijnde kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad ¦ 225,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2001 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 16 augustus 2001.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.