ECLI:NL:RBMAA:2000:AA8493

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1186 GEMWT VV KLR 00/1187 00/1188
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke geschillen met betrekking tot woonwagens en bestemmingsplan

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 18 oktober 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door drie verzoekers tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen. De verzoekers, die in woonwagens verblijven, hadden bezwaar gemaakt tegen aanzeggingen van bestuursdwang die hen gelasten hun woonwagens te verwijderen van een perceel dat in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. De verzoekers stelden dat zij niet in een woning kunnen aarden en dat er uitzicht is op een reguliere standplaats, maar de president oordeelde dat de belangen van de verzoekers niet zodanig zwaarwegend zijn dat handhavend optreden door de gemeente zou moeten worden afgezien. De president overwoog dat de plaatsing van de woonwagens in strijd is met het bestemmingsplan en dat legalisering niet mogelijk is. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat de president van oordeel was dat de bestreden besluiten in de hoofdzaken waarschijnlijk stand zouden houden. De president benadrukte dat de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van de verzoekers uitviel, mede gezien de ernst van de inbreuk op het bestemmingsplan en het ontbreken van concrete aanknopingspunten voor de tijdelijke situatie van de verzoekers. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nrs: 1) 00/1186 GEMWT VV KLR
2) 00/1187
3) 00/1188
UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen:
1) mw. A,
2) mw. B, en
3) C,
allen wonende, althans verblijvende te D, verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van de besluiten van verweerder van 30 mei 2000 en 19 september 2000, beide ten aanzien van verzoeksters sub 1 en sub 2, en het besluit van 3 augustus 2000 ten aanzien van verzoeker sub 3.
Kenmerk: 1) 2000/2792
2) 2000/2791
3) 2000/4261
Behandeling ter zitting: 20 september 2000 en 12 oktober 2000.
I. Procesverloop.
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 30 mei 2000 (bekendgemaakt op 6 juni 2000) heeft verweerder verzoeksters sub 1 en sub 2 -elk afzonderlijk- gelast, onder gelijktijdige aanzegging van bestuursdwang, binnen een termijn van twee weken na de datum van bekendmaking, doch uiterlijk voor 21 juni 2000 de hen in eigendom toebehorende, dan wel bij hen in gebruik zijnde woonwagen casu quo caravan te (doen) verwijderen van het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […], ongenummerd, en het gebruik van dit perceel als standplaats te beëindigen. Voorts heeft verweerder daarbij verzoeksters gelast er zorg voor te dragen dat vorenbedoelde woonwagen casu quo caravan niet wordt geplaatst op een andere onwettige locatie, dan wel een andere locatie niet als onwettige standplaats te gebruiken binnen de grenzen van de gemeente Meerssen, waardoor er als gevolg hiervan (wederom) een strijdigheid ontstaat met de voorschriften van het aldaar vigerende bestemmingsplan.
Tegen deze besluiten is namens elke verzoekster afzonderlijk bij schrijven van 20 juni 2000, aangevuld bij schrijven van 18 juli 2000, een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder.
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 19 september 2000 (ook op deze datum bekendgemaakt) heeft verweerder de namens verzoeksters ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten is bij (fax)schrijven van eveneens 19 september 2000 namens verzoeksters, elk afzonderlijk, (pro forma) beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 3 augustus 2000 (verzonden op 4 augustus 2000) heeft verweerder verzoeker sub 3 gelast, onder gelijktijdige aanzegging van bestuursdwang, binnen een termijn van twee weken na de datum van bekendmaking, doch uiterlijk voor 21 augustus 2000 de hem in eigendom toebehorende, dan wel bij hem in gebruik zijnde woonwagen casu quo caravan te (doen) verwijderen van het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […], ongenummerd, en het gebruik van dit perceel als standplaats te beëindigen. Voorts heeft verweerder daarbij verzoeker gelast er zorg voor te dragen dat vorenbedoelde woonwagen casu quo caravan niet wordt geplaatst op een andere onwettige locatie, dan wel een andere locatie niet als onwettige standplaats te gebruiken binnen de grenzen van de gemeente Meerssen, waardoor er als gevolg hiervan (wederom) een strijdigheid ontstaat met de voorschriften van het aldaar vigerende bestemmingsplan.
Tegen dit besluit is namens verzoeker bij schrijven van 24 augustus 2000 een (pro forma) bezwaarschrift ingevolge de Awb ingediend bij verweerder.
Na te hebben vastgesteld dat verzoekers allen niet aan de hen gegeven lastgeving gevolg hadden gegeven, heeft verweerder bij schrijven van 11 september 2000 doen weten op 19 september 2000 tot feitelijke uitvoering van de aangezegde bestuursdwang over te gaan.
Hierop heeft de gemachtigde van verzoekers zich bij schrijven van 12 september 2000 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek ter zake van elk van de hiervoor genoemde bestuursdwangbesluiten, voorzover op dat moment genomen, een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 20 september 2000, alwaar verzoeksters sub 1 en sub 2 in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht. Verzoeker sub 3 is niet verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. R.L.M. Baltesen en M.G.M. Cuijpers, ambtenaren der gemeente.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de president het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in der minne een regeling te treffen met betrekking tot de (tijdelijke) huisvesting van verzoekers. Nadat partijen de griffier hadden doen weten dat zij er niet in geslaagd waren een dergelijke regeling tot stand te brengen, is het onderzoek voortgezet ter nadere zitting op 12 oktober 2000, alwaar ditmaal alle verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. L. Hendriks, voornoemd.
Voor verweerder zijn verschenen drs. R. Baltesen en M. Cuijpers, voornoemd.
II. Overwegingen.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de respectieve hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
De president ziet geen beletselen verzoekers in hun respectieve verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Daarbij zij ten aanzien van de verzoeken van verzoeksters sub 1 en sub 2 aangetekend dat de Awb (nog) niet voorziet in de situatie dat hangende de bezwaarschriftprocedure verzocht is een voorlopige voorziening te treffen en voordat de behandeling van dat verzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op het bezwaar wordt beslist. Gelet op artikel O van de Eerste evaluatiewet Awb (Tweede Kamer, 1998-1999, nummers 1-2, p. 6) acht de president het aangewezen om, anticiperend op vorenbedoeld artikel, de verzoeken namens verzoeksters gelijk te stellen met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank, te meer nu reeds voor de zitting namens verzoeksters tegen deze besluiten beroep is ingesteld.
Gelet op de omstandigheid dat verweerder, gelet ook op diens schrijven aan verzoekers van 11 september 2000, op korte termijn tot uitvoering van de aangezegde bestuursdwang wenst over te gaan (met dien verstande dat de uitspraak van de president ter zake van de onderhavige verzoeken wordt afgewacht), acht de president voorts de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit de bestreden besluiten voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met die besluiten te dienen belang. Nu de president aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar, dan wel beslissing(en) in de hoofdzaak kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of de bestreden besluiten als zodanig in de (eventuele) respectieve hoofdzaken zal kunnen worden gehandhaafd.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoekers hebben op of omstreeks 9 mei 2000 op het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […], ongenummerd, woonwagens casu quo caravans geplaatst (dan wel doen plaatsen), welke door hen permanent worden bewoond.
Op voormeld perceel rust ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1995” de bestemming “Sportaccommodatie”. Niet in geding is dat de plaatsing van woonwagens of caravans en het gebruik van dit perceel als standplaats met deze bestemming en de daarbij horende (gebruiks-) voorschriften in strijd is.
Na verzoekers op de voet van het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid te hebben gesteld hun zienswijze te (doen) geven op het bij verweerder bestaande voornemen om de met het bestemmingsplan strijdige situatie desnoods door aanzegging van bestuursdwang te (gaan) beëindigen, heeft verweerder dit voornemen geëffectueerd bij de in rubriek I genoemde primaire besluiten van 30 mei 2000 en 3 augustus 2000. Verweerder heeft daartoe -onder meer- overwogen dat de in geding zijnde woonwagens/caravans zijn geplaatst zonder bouwvergunning en legalisering van de ontstane situatie, gelet op de planvoorschriften, niet mogelijk is.
Verzoekers hebben zich met deze besluiten niet kunnen verenigen en hebben hiertegen, elk afzonderlijk, een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Ter zake van de bezwaarschriften van verzoeksters sub 1 en sub 2 heeft op 7 september 2000 een hoorzitting plaatsgevonden bij de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaar- en Beroepschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb (verder te noemen: de commissie). Van het horen is verslag gemaakt.
Overeenkomstig (en deels onder verwijzing naar) het advies van de commissie heeft verweerder bij de besluiten van 19 september 2000 de bezwaarschriften van verzoeksters sub 1 en sub 2 ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben zich met de op hen betrekking hebbende besluiten niet kunnen verenigen en hebben hiertegen beroep doen instellen, dan wel bezwaar doen maken, alsook de president van de rechtbank doen verzoeken ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verzoekers is niet bestreden dat door de plaatsing en het gebruik van de woonwagens/caravans een met het bestemmingsplan strijdige situatie is ontstaan die niet kan worden gelegaliseerd. Verzoekers zijn ook niet uit op legalisering van deze situatie, maar stellen dat hun belangen bij (tijdelijke) voortzetting van deze situatie zodanig groot zijn dat verweerder de met het bestemmingsplan strijdige situatie voor korte tijd zou dienen te gedogen. In dat verband is met name gewezen op de omstandigheid dat verzoekers niet kunnen aarden in een woning en er uitzicht bestaat op toewijzing van een (reguliere) standplaats in Z, welk uitzicht zodanig concreet is dat verzoekers deze standplaats over ongeveer zes maanden zouden kunnen (gaan) innemen. Ten aanzien van verzoekster sub 1 is -onder overlegging van een verklaring van haar huisarts- voorts nog aangevoerd dat zij grote psychische en lichamelijke klachten ondervindt bij het (moeten) wonen in een woning, hetgeen naar het oordeel van verzoekers zodanig zwaarwegend is dat verweerder van handhavend optreden dient af te zien. Tenslotte is van de zijde van verzoekers nog aangevoerd dat verweerder (nog) niet is opgetreden tegen de plaatsing (door een andere persoon dan verzoekers) van een woonwagen/caravan op het perceel […], ongenummerd, hetgeen in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt geacht.
Bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening stelt de president, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 1998 (AB 1998, 181), voorop dat in gevallen als deze, waarin is gebouwd zonder vergunning en van het bestemmingsplan afwijkend gebruik plaatsvindt, en die activiteiten niet kunnen worden gelegaliseerd, een bestuursorgaan niet slechts bevoegd is om daartegen met bestuursdwang op te treden, maar ook in beginsel -behoudens eventuele bijzondere omstandigheden- daartoe gehouden is, aangezien de (algemene) belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van ongewenste precedentwerking dit vorderen. Van handhavend optreden kan alleen dan worden afgezien als de uitkomst van de -door het betreffende bestuursorgaan te verrichten- belangenafweging daartoe noopt.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van verzoekers niet zodanig zwaarwegend zijn dat daarom van handhavend optreden zou moeten worden afgezien. De inbreuk van de huidige situatie op het bestaande planologische kader is, gelet ook op de ligging van het litigieuze perceel in het buitengebied, aanzienlijk te noemen, waarbij de president voorts in aanmerking heeft genomen dat verweerder ter zitting van 12 oktober 2000 expliciet heeft aangegeven te zullen (gaan) optreden tegen de (kennelijk eerst onlangs geconstateerde) plaatsing van een vierde woonwagen/caravan op het litigieuze perceel. Het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1995” staat zowel aan de bouw- als aan de gebruiks-activiteiten van verzoekers in de weg en biedt geen mogelijkheid voor legalisering van deze activiteiten. Van verweerder kan daarom in redelijkheid niet worden gevergd dat hij overgaat tot het aanleggen van voorzieningen voor sanitair, gas en elektra ter plaatse. Voorts zijn er onvoldoende concrete, objectieve aanknopingspunten voorhanden om de tijdelijkheid van de huidige situatie. Weliswaar staan verzoekers ingeschreven voor een standplaats in Z, maar er bestaat geen enkele zekerheid of deze inschrijving binnen de van de zijde van verzoekers genoemde termijn van zes maanden tot toewijzing van een standplaats zal leiden. Verweerder heeft zich daarom ook terecht op het standpunt kunnen stellen, hetgeen verder van de zijde van verzoekers onbestreden is gebleven, dat toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet tot de mogelijkheden behoort.
Tenslotte overweegt de president met betrekking tot de medische toestand van verzoekster sub 1 dat hieraan niet het gewicht kan worden toegekend dat verzoekers daaraan toegekend wensen te zien. Hoewel de president de medische toestand van verzoekster bepaaldelijk niet wil bagatelliseren en het niet (geheel) uitgesloten moet worden geacht dat ten aanzien van verzoekster, gelet op haar toestand, tot het tijdelijk (en persoonsgebonden) gedogen van de huidige situatie zou kunnen worden overgegaan indien andere alternatieven onhaalbaar zouden zijn gebleken, zal daartoe (ook) vereist zijn dat de medische toestand van verzoekster met nadere gegevens, bijvoorbeeld van een psychiatrisch onderzoek, worden onderbouwd. De enkele verklaring van de huisarts van verzoekster acht de president daartoe onvoldoende.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat in hetgeen van de zijde van verzoekers is aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening kan worden gevonden. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de bestreden besluiten in de (eventuele) hoofdzaken zouden dienen te worden vernietigd. Gelet hierop is de president van oordeel dat het vooralsnog onwaarschijnlijk is te achten dat deze besluiten in de (eventuele) hoofdzaken de rechterlijke toets niet zullen kunnen doorstaan. Derhalve is er, gegeven de belangen van partijen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening; de daartoe strekkende verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. Beslissing.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2000 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 1 november 2000.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.