ECLI:NL:RBMAA:2000:AA8491

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99 /928 OSV I
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig besluit wegens niet tijdig beslissen op aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 november 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en verweerder, het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen. Eiser had een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar verweerder had hierop niet tijdig beslist. De rechtbank oordeelde dat het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag als onrechtmatig moest worden aangemerkt, aangezien er meer dan twee jaar verstreken was tussen de aanvraag en de beslissing. De rechtbank toetste of verweerder tegen beter weten in had gehandeld en concludeerde dat dit het geval was, omdat verweerder geen afdoende verklaring had gegeven voor de lange termijnoverschrijding.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, voor zover dit betrekking had op de wettelijke rente en de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank bepaalde dat eiser recht had op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en het griffierecht. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan in beginsel niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten die een burger maakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar, tenzij het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Dit leidde tot de conclusie dat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat verweerder tegen beter weten in had gehandeld.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van burgers in bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot de tijdigheid van besluiten en de vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft de kosten van rechtsbijstand vastgesteld op een forfaitair bedrag, waarbij rekening is gehouden met de aard en inhoud van het geschil. De uitspraak biedt een precedent voor soortgelijke zaken waarin de tijdigheid van bestuursbesluiten ter discussie staat.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
Reg.nr.: AWB 99 /928 OSV I
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen
A te B, eiser,
en
Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -GAK Nederland BV Maastricht-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 juli 1999.
Kenmerk: afd.B&B AO842.018.10.
Behandeling ter zitting: 10 augustus 2000.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 5 juli 1999 heeft verweerder eisers be-zwaar met betrekking tot het uitblijven van een beslissing ten aanzien van de mate van arbeidsonge-schiktheid ongegrond verklaard en zijn bezwaar met betrekking tot het uitblijven van een besluit ten aanzien van de wettelijke rente gegrond verklaard.
Bij dit besluit heeft verweerder eveneens eisers verzoek tot vergoeding van de in de bezwaarprocedu-re gemaakte proceskosten afgewezen.
Tegen het besluit van 5 juli 1999 is namens eiser door mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezon-den stukken en het verweerschrift zijn op 23 juli 1999 in afschrift aan de gemachtigde van eiser ge-zonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 augustus 2000. Eiser heeft zich doen ver-tegenwoordigen door mr. Grégoire, verweerder door P.G.J. Paquay.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb is het onderzoek heropend en heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet, omdat dit niet volledig is geweest.
De rechtbank heeft verweerder vervolgens verzocht zijn besluit d.d. 9 augustus 2000 inzake eisers verzoek tot toekenning van wettelijke rente over te leggen. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan bij schrijven van 22 augustus 2000. Desgevraagd heeft eisers gemachtigde medegedeeld dat eiser zich kan verenigen met dit besluit van 9 augustus 2000.
De rechtbank heeft vervolgens op voet van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb, na daartoe toe-stemming van partijen te hebben verkregen, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. De feiten
Eiser exploiteert sinds 1972 als zelfstandige een C.V. installatie/loodgietersbedrijf. Vanaf 1 april 1982 is eiser arbeidsongeschikt in verband met rugklachten. Met ingang van 31 maart 1983 is eiser een uit-kering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Gedurende enkele uren per week is eiser werkzaam gebleven in zijn eigen bedrijf.
Naar aanleiding van de bedrijfsresultaten over het jaar 1995 heeft verweerder bij besluit van 20 juni 1996 besloten eisers mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd op 65-80% vast te stellen.
Eiser heeft tegen dit besluit bij deze rechtbank beroep ingesteld (zaak met registratienummer AWB 96/2006).
De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 19 december 1997, nu verweerder bij de vaststelling van eisers mate van arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet is uitgegaan van de fiscale winst.
Ten aanzien van het verzoek van eiser om verweerder op grond van artikel 8:73 van de Awb te ver-oordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over na te betalen uitkering, heeft de rechtbank overwogen dat dit verzoek niet kan worden gehonoreerd, omdat niet met zekerheid kan worden gezegd of het door verweerder te nemen nadere besluit zal leiden tot een, wat het recht op uitkering betreft, voor eiser gunstiger resultaat.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft vervolgens op 18 juni 1998 een onderzoek plaatsgevonden door arbeidsdeskundige G.A.E. Vandenbergh, die tot de conclusie komt dat eiser voor 80-100% ar-beidsongeschikt kan worden beschouwd op en na 1 juli 1994.
Bij beslissing van 25 juni 1998 is eiser medegedeeld dat hij op en na 1 juli 1994 voor 80-100% ar-beidsongeschikt wordt beschouwd.
Bij brief van 7 juli 1998 heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht zo spoedig mogelijk over te gaan tot nabetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het vergoeden van de wettelijke ren-te.
Bij brief van 20 oktober 1998 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder verzocht een bereke-ning aan hem te doen toekomen van de nabetaling aan uitkering, inclusief de wijze waarop de (even-tuele) inkomsten zijn gekort.
Bij schrijven van 22 maart 1999 heeft de gemachtigde van eiser verweerder herinnerd aan voornoem-de brief. Indien de gemachtigde van eiser voor 1 april 1999 geen bericht van verweerder heeft ont-vangen, zal hij bezwaar indienen tegen het uitblijven van een beslissing.
Hierop heeft verweerder bij brief van 1 april 1999 aan eiser en zijn gemachtigde een specificatie doen toekomen van de betalingen aan arbeidsongeschiktheidsuitkering over de perioden 1 juli 1994 tot 1 ja-nuari 1996 en 1 januari 1996 tot 1 augustus 1998.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 8 april 1999 een bezwaarschrift ingediend bij verweer-der tegen het uitblijven van een beslissing over zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, alsmede het weigeren van het vergoeden van de wettelijke rente.
Bij schrijven van 19 april 1999 zijn eiser en zijn gemachtigde uitgenodigd voor de hoorzitting op 17 mei 1999.
Bij brief van 14 mei 1999 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder kenbaar gemaakt dat de hoorzitting niet door hoefde te gaan. De gemachtigde van eiser heeft verweerder voorts verzocht om schriftelijk enig inzicht te geven over hoe de nabetaling over de periode van 1 juli 1994 tot 1 augustus 1998 is berekend. Voorts heeft de gemachtigde van eiser in deze brief aangegeven dat niet is geble-ken dat is overgegaan tot vergoeding van de wettelijke rente. De gemachtigde heeft vervolgens aan verweerder verzocht hem een berekening te doen toekomen van de te vergoeden wettelijke rente over de hierboven genoemde periode tot het moment van nabetaling. Na ontvangst van deze stukken zal de gemachtigde van eiser aangeven of eiser zich met de berekening kan verenigen.
Op 21 mei 1999 heeft een medewerker van verweerder telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser en hem medegedeeld dat zijn brief van 14 mei 1999 zou worden doorgestuurd naar de afdeling Arbeidsgeschiktheid. Op de vraag van verweerder wat eiser nog beoogt met het bezwaarschrift, heeft de gemachtigde van eiser geantwoord dat eiser nog altijd geen besluit heeft ontvangen met betrekking tot de vergoeding van de wettelijke rente.
Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij schrijven van 25 mei 1999 aan verweerder medege-deeld dat er geen aparte beslissing moet volgen over de wettelijke rente, maar dat hierover in de be-slissing op bezwaar dient te worden beslist. Voorts heeft de gemachtigde van eiser verweerder ver-zocht de kosten van rechtsbijstand ad f 710,--, analoog aan het besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen, zoals vermeld in rubriek I.
Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing over eisers recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft verweerder overwogen dat hierover op 25 juni 1998 een besluit is genomen, zodat verweerder niet in gebreke is gebleven met het nemen van dit besluit. Verweerder heeft dan ook het bezwaar ven eiser op dit punt ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing over de wettelijke rente heeft verweerder overwogen dat hierover nog geen beslissing is genomen en dat een redelijke termijn voor het nemen van zo'n besluit is verstreken. Verweerder heeft derhalve het bezwaar van eiser op dit punt gegrond verklaard en de afdeling Arbeidsgeschiktheid dringend verzocht zo spoedig mogelijk voornoemd besluit af te geven.
Tot slot heeft verweerder het verzoek van eiser om over te gaan tot vergoeding van de gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bestuurlijke voorprocedure afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het uitblijven van een beslissing over de vergoeding van wettelijke rente niet tegen beter weten in is geschied.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep doen instellen bij deze rechtbank. Aangevoerd is - kort samenge-vat - dat eisers bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing over eisers recht op vergoeding van de wettelijke rente weliswaar gegrond is verklaard, maar verweerder in strijd met het karakter van de be-zwaarschriftprocedure hierover geen inhoudelijke beslissing heeft ingenomen.
Verder is eiser de mening toegedaan dat verweerder veroordeeld dient te worden in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase overeenkomstig artikel 8:73 van de Awb.
Verweerder heeft vervolgens op 9 augustus 2000 een besluit genomen op eisers verzoek om toeken-ning van wettelijke rente.
Eisers gemachtigde heeft de rechtbank bij brief van 28 augustus 2000 meegedeeld dat eiser zich met deze toekenning kan verenigen.
II.2. De beoordeling
II.2.1. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen.
II.2.2. De rechtbank behandelt allereerst de vraag of verweerder in het bestreden besluit had dienen te beslissen op eisers verzoek hem wettelijke rente over de na te betalen uitkering toe te kennen. Het antwoord van de rechtbank op deze vraag luidt bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb heeft de wetgever voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijk gesteld met een be-sluit.
Voorts heeft de wetgever in artikel 6:20, eerste lid, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan, wan-neer er bezwaar of beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht blijft om op de aanvraag een besluit te nemen, zij het dat het bestuursorgaan hiertoe niet verplicht is tijdens de periode dat het bezwaar aanhangig is. Dit laatste is neergelegd in artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Als het bestuursorgaan tijdens de bezwaarfase wel een beslissing op de aan-vraag neemt, wordt het bezwaar ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft gekozen voor de hierboven geschetste "weg" van artikel 6:20 van de Awb, maar enkel een beslissing op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen heeft genomen. Die beslissing luidt - uiteraard - dat het bezwaar gegrond is en daarbij is opgemerkt dat de beslissing op de aanvraag nog zal volgen. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank echter gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank overweegt daar-toe het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb is het bestuursorgaan gehouden in geval van ont-vankelijkheid van het bezwaar, zoals in dit geval, op de grondslag van het bezwaar over te gaan tot een heroverweging van het bestreden besluit en voor zover nodig het bestreden besluit te herroepen en een nieuw besluit te nemen. Volgens vaste jurisprudentie is de enkele gegrondverklaring van een bezwaar zonder een nadere inhoudelijke beslissing niet toegestaan. De rechtbank verwijst in dit ver-band naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 mei 1997, RAwb 1997/157, en die van 4 december 1997, ABkort 1998/91 (zie voor meer jurisprudentie Handleiding Awb-praktijk van H.J. Simon, 19982, pp. 327-328).
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 in het be-streden besluit geen inhoudelijke beslissing genomen over eisers verzoek inzake de wettelijke rente. De mededeling dat hierover een besluit in primo door de Afdeling Arbeidsgeschiktheid wordt genomen berust dan ook op een onjuiste wetsuitleg.
De rechtbank merkt - concluderend - op dat in het geval van een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit
- óf alsnog op de aanvraag kan worden beslist in primo, waarna met toepassing van artikel 6:20, vier-de lid, van de Awb zowel op het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen alsmede op de bezwaren te-gen het besluit in primo wordt beslist,
- óf het bestuursorgaan een beslissing neemt op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een be-sluit en tegelijkertijd op de voet van artikel 7:11 van de Awb in het kader van de heroverweging een inhoudelijke beslissing op de aanvraag neemt, waarna eiser tegen die beslissing op bezwaar in be-roep kan komen bij de rechtbank.
Gelet op het bovenstaande is het beroep ter zake van de wettelijke rente gegrond en zal het bestre-den besluit worden vernietigd voor zover dit ziet op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente.
Verweerders toelichting op het lange uitblijven van een beslissing omtrent de wettelijke rente ter zitting, namelijk dat de uitvoerende organisatie nu eenmaal zo is ingericht dat besluiten op aanvragen door een andere afdeling worden afgehandeld dan die, welke de bezwaar- en beroepszaken afdoet, doet naar het oordeel van de rechtbank gezien hetgeen zojuist is overwogen niet ter zake.
II.2.3. Ten aanzien van het verzoek om verweerder te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand, ge-maakt tijdens de bezwaarfase overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zij op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak komen de kosten van rechtsbijstand die in de bezwaarfase zijn gemaakt ingevolge het bepaalde in ar-tikel 8:73 in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking, nu de bezwaarprocedure in het bijzonder is gericht op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve op herstel van gemaakte fou-ten. In beginsel komen deze kosten voor rekening van de belanghebbende en dienen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen. Volgens de jurisprudentie van de Cen-trale Raad van Beroep is sprake van bijzondere gevallen indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
Op 17 december 1999 (JB 2000/4) heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak tussen de ge-meente Groningen en M. Raatgever ter zake van een zogeheten zelfstandig schadebesluit. In dit ar-rest heeft de Hoge Raad in de onderdelen 3.6.1. en 3.6.2. aan het "tegen-beter-weten-in" criterium en het "bijzonder geval" overwegingen gewijd die er kort gezegd op neerkomen dat, indien het primaire besluit als een aan de publiekrechtelijke rechtspersoon toerekenbare onrechtmatige daad kan worden aangemerkt, de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen indien zowel het inroepen van die bijstand als de kosten daarvan redelijk zijn. Volgens de Hoge Raad bestaat er geen grond om aan de toewijzing van een vordering ter zake aanvullende eisen te stellen die niet hun grondslag vinden in de regels die in het algemeen gelden voor de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.
Blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 april 2000 (JB 2000/145) houdt deze Raad evenwel vast aan zijn bestaande jurisprudentie dat kosten in de bestuurlijke voorfase gemaakt, slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien het bestuursorgaan tegen beter weten in een on-rechtmatig besluit heeft genomen.
Bij uitspraak van 3 april 2000 (AB 2000/256) is voorts gebleken dat ook de Afdeling bestuursrecht-spraak vasthoudt aan haar vaste jurisprudentie dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel voor rekening van de belanghebbende blijven en slechts in bij-zondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking kan ko-men.
De regering heeft met het inmiddels ingediende wetsvoorstel inzake Wijziging van de Awb met betrek-king tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures; TK 1999/2000, 27024) aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak. Uitgangspunt van de voorgestelde wettelijke regeling is dat het bestuursorgaan in beginsel niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten die een burger maakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar of administratief beroep, tenzij het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen.
In dit wetsvoorstel wordt tevens de bestuursrechter een exclusieve bevoegdheid toegekend om te be-slissen over geschillen over vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure.
Gelet op het standpunt van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak, alsmede het meergenoemde voorstel van wet, dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of de in bezwaar gemaakte rechtsbijstandskosten voor vergoeding in aanmerking komen, te worden getoetst aan het criterium of verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit, in casu een met het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld besluit, heeft genomen.
De rechtbank is van oordeel dat voorop staat dat van een bestuursorgaan in het algemeen kan worden verlangd dat het tijdig een beslissing neemt op een aanvraag.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit. Indien bezwaar wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag, ontslaat dit het bestuursorgaan echter niet van de plicht om alsnog een reëel besluit op deze aanvraag te nemen. De mogelijkheid om bezwaar in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op aanvraag dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook primair om de rechtzoekende een rechtsingang te bieden, indien het bestuursorgaan nalaat tijdig een beslissing te nemen. Dit betekent tevens dat het enkele feit dat een bestuursorgaan te laat op de aanvraag heeft beslist nog niet “automatisch” tot gevolg behoeft te hebben dat het met dit niet tijdig beslissen gelijk te stellen besluit on-rechtmatig is. Denkbaar is bijvoorbeeld dat het niet tijdig beslissen het gevolg is van aan de aanvrager toe te rekenen gedragingen, in welk geval van onrechtmatigheid geen sprake kan zijn. De rechtbank vindt voor deze uitleg steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 1995 (JB 1996/15), waarin de Afdeling heeft overwogen dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat een bestuursorgaan reeds onrechtmatig handelt door niet tijdig op een bezwaarschrift te beslissen.
De rechtbank stelt echter vast dat tussen partijen niet in geding is dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank stelt voorts vast dat van de zijde van verweerder geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan dit niet tijdig beslissen verschoonbaar zou moeten worden geacht. In het bijzonder is niet gebleken dat het niet tijdig beslissen het gevolg is van gedra-gingen van eiser. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op de aanvraag van 7 juli 1998 als onrechtmatig is aan te merken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het enkele feit dat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op een aanvraag als onrechtmatig kan worden aangemerkt nog niet tot de conclusie leiden dat de door de betrokkene in de bezwaarschriftprocedure gemaakte kosten door het bestuursorgaan dienen te worden vergoed.Tot een dergelijke vergoeding is het bestuursorgaan echter wel gehouden indien het besluit “tegen beter weten in” door het bestuursorgaan is genomen. In dit verband zij erop gewezen dat blijkens de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Alge-mene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) onder paragraaf 4, vijfde alinea, termijnoverschrijding in de fase van de primaire besluitvorming - het uitblijven van een beslissing - onder het bereik van dit wetsvoorstel valt.
Rest dus de vraag of in het onderhavige geval wordt voldaan aan de door de hoogste bestuursrechters gestelde eis dat het besluit “tegen beter weten in” moet zijn genomen. Het betreft dan een besluit dat een dermate ernstig gebrek (of gebreken) vertoont dat de als gevolg daarvan geleden schade dient te worden vergoed. Nu in dit verband onder "besluit" wordt verstaan het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op de aanvraag om vergoeding van de tijdens de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten, laat de zojuist gestelde vraag zich aldus vertalen dat de rechtbank dient te beoordelen of verweerder tegen beter weten in niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist. De rechtbank b-antwoordt deze vraag bevestigend, nu tussen de aanvraag en de beslissing hierop een periode van méér dan twee jaar is verstreken. Voor een overschrijding van deze omvang heeft verweerder, zo is de rechtbank van oordeel, een niet afdoende verklaring gegeven door te stellen dat zijn organisatie nu eenmaal gescheiden trajecten kent voor het nemen van beslissingen op aanvraag en op bezwaar.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek van eiser om verweerder in de kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bezwaarfase honoreren. Eiser heeft gesteld dat daarbij aansluiting dient te worden gezocht bij het Besluit proceskosten bestuursrecht dat uitgaat van forfaitaire bedra-gen. De rechtbank stemt daarmee in en kent naar analogie van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder a, van dit Besluit een punt toe voor het indienen van het bezwaarschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op licht (wegingsfactor 0,5).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase bedraagt derhalve:
1 x f. 710,-- x 0,5 = f. 355,--.
II.2.5. De rechtbank merkt voorts ten overvloede op dat verweerder het besluit omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid d.d. 25 juni 1998 ten onrechte heeft geduid als een besluit, waartegen bezwaar kan worden aangetekend. Na een rechterlijke uitspraak, waarbij een besluit is vernietigd, kan volgens het stelsel van de Awb immers enkel een besluit volgen, waartegen beroep kan worden aangetekend.
II.2.6. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig ver-leende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten toe met elk een waarde van f. 710,-- (voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op licht (wegingsfactor 0,5).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x f. 710,-- x 0,5 = f.710,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het besluit betrek-king heeft op het onderdeel wettelijke rente en de vergoeding van de kosten voor rechtsbij-stand in de bezwaarschriftenprocedure;
2. bepaalt dat ter zake van de vergoeding van de kosten voor de rechtsbijstand deze uitspraak in de plaats treedt van dat deel van het vernietigde bestreden besluit;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van f. 60,-- wordt ver-goed door het Landelijk instituut sociale verzekeringen;
4. bepaalt dat aan eiser de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase worden vergoed ten be-drage van f. 355,-- door het Landelijk instituut sociale verzekeringen;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op f. 710,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Lan-delijk instituut sociale verzekeringen aan eiser.
Aldus gedaan door mrs. M.C.A.E. van Binnebeke, R.E. Bakker en W.L.J. Voogt in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2000
door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. M. Peters. w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.