ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/264 ANW Z KAC
Inzake : A w/v B, eiseres,
tegen : Sociale Verzekeringsbank -Vestiging Roermond-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 5 februari 1999
Kenmerk: VZ 1923972-0.
Datum van zitting: 30 mei 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 februari 1999 heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 14 april 1998 tegen een door verweerder genomen besluit van 3 april 1998 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld.
Op 5 maart 1999 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
Bij brief van 1 april 1999 heeft de gemachtigde van eiseres een kopie van een brief, gedateerd 29 maart 1999, van de Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening in Limburg (hierna: S.J.J.L.) aan de rechtbank doen toekomen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 3 mei 1999 heeft de gemachtigde van eiseres een kopie van een brief, gedateerd 26 april 1999, van het Ministerie van Justitie aan de rechtbank doen toekomen.
Bij brief van 27 maart 2000 heeft de gemachtigde van eiseres een uitspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, gedateerd 11 januari 1995, aan de rechtbank toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 30 mei 2000, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R.P.F. Rober, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, medewerker beroepszaken.
Eiseres heeft op 25 februari 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) in verband met het overlijden van haar echtgenoot B op [¼] 1998 te Y in Frankrijk, in welk land hij vanaf [¼] 1992 in diverse gevangenissen gedetineerd is geweest. Blijkens de aanvraag was het overlijden het gevolg van suïcide.
In de maand van overlijden had de overledene geen uitkering van een Nederlandse of buitenlandse sociale verzekeringsinstelling. Evenmin was hij buiten Nederland verzekerd geweest (verplicht of vrijwillig) op grond van een sociale verzekeringsregeling van een ander land.
Eiseres heeft een stiefdochter, genaamd X B, geboren op [¼] 1984. Deze dochter, van wie de eigen moeder op [¼] 1989 is overleden, staat onder voogdij van S.J.J.L., die voor haar (thans een volle wees) een wezenuitkering bij verweerder heeft aangevraagd.
Bij besluit van 3 april 1998 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld, dat zij geen recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw, aangezien haar huwelijkspartner op de datum van zijn overlijden ([¼] 1998) niet verzekerd was voor de Anw.
Tegen dit besluit is door eiseres bij verweerder een bezwaarschrift van 14 april 1998 ingediend. Daarbij heeft zij aangevoerd, dat haar man in Frankrijk was gedetineerd en daarom niet in Nederland woonachtig kon zijn. Hij heeft geprobeerd om overgeplaatst te worden naar Nederland vanwege een slopende ziekte, maar dit werd door de Franse autoriteiten niet toegestaan. Als gedetineerde was eiseresses echtgenoot, evenals andere gedetineerden in Nederland, niet in staat een eigen inkomen te hebben. B kon niet voldoen aan de door verweerder gestelde eisen, omdat hij onder het regime van justitie viel.
Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld op het bezwaarschrift te worden gehoord op 4 november 1998. Namens eiseres is toen aangevoerd, dat indien een ingezetene uit Nederland vertrekt dit niet altijd zonder meer tot gevolg heeft, dat de verzekering direct eindigt, omdat ook rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt, dat de band met Nederland na vertrek naar het buitenland slechts geleidelijk en in het onderhavige geval helemaal niet verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waarin uit het concrete geval moet blijken dat niet langer sprake is van een juridische, economische en sociale binding met Nederland. De heer B verbleef in detentie in Frankrijk, maar had totaal geen band met dit land. De sociale, juridische en economische binding met Nederland bleef bestaan. De detentie zou in september 1998 zijn geëindigd, waarna de heer B direct naar Nederland zou terugkeren. Er is nooit sprake van geweest dat de overledene zich definitief in Frankrijk zou vestigen. Hij verbleef slechts tijdelijk buiten Nederland. Derhalve is het uitgangspunt dat het ingezetenschap niet is geëindigd. Ondanks het feit dat de heer B een langere periode van detentie in Frankrijk uitzat, is deze periode niet dusdanig lang geweest, dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht. Voorts is namens eiseres een beroep gedaan op artikel 25 van het Besluit uitbreiding en beperking verzekerden volksverzekering (KB 3 mei 1989, Stb. 1989, 164).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat gelet op het totaal van de ter beschikking staande gegevens dient te worden geconcludeerd, dat niet is voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gedeeltelijke AWW/Anw-uitkering krachtens het bepaalde in de EG-Verordening 1408/71, aangezien de overledene nooit in Frankrijk werkzaam is geweest en eiseres geen aanspraak kan maken op een nabestaandenuitkering ingevolge de Franse sociale wetgeving.
De overledene is in detentie gestorven op [...] 1998 te Y in Frankrijk. Hij was op dat moment dus niet in Nederland woonachtig en dus niet verzekerd ingevolge de Anw.
Of het vertrek uit Nederland een definitief karakter heeft of dat er sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland moet blijken uit het totaalbeeld van alle juridische, economische en sociale factoren.
De overledene verbleef gedurende minstens 5 jaar en 7 maanden in Frankrijk. Nu het gaat om een Nederlander die in het buitenland verbleef, zal de juridische binding met Nederland altijd aanwezig zijn, alleen al op grond van zijn Nederlanderschap. Voorts blijkt uit de gegevens van de GBA, dat de overledene tot aan de datum van overlijden ingeschreven stond in Nederland.
Van een economische binding met Nederland is in de onderhavige situatie geen sprake. De overledene genoot geen inkomen in Nederland. Verder had de overledene geen enkele andere economische binding met Nederland.
Eiseres woont evenals de dochter van de overledene in Nederland. Zij waren het enige sociale contact dat de overledene met Nederland had.
De reden alsmede de datum van vertrek naar Frankrijk is niet bekend, zodat niet met zekerheid vastgesteld kan worden of het vertrek destijds slechts tijdelijk was of blijvend. Evenmin blijkt, dat de overledene de Franse autoriteiten verzocht heeft om overgeplaatst te worden naar Nederland om daar zijn straf uit te zitten.
Verweerder is overeenkomstig zijn beleidsregels van mening, dat het hier een dusdanig lange periode betreft dat in het totaalbeeld van de feitelijke omstandigheden het middelpunt van het maatschappelijke leven van de overledene ten tijde van zijn overlijden niet meer in Nederland lag.
De overledene heeft nimmer een verzoek ingediend om toepassing van artikel 25 van KB 164, zodat reeds hierom geen beroep kan worden gedaan op dat artikel.
Eiseres heeft in beroep doen aanvoeren, dat in het verleden meerdere pogingen zijn ondernomen om de overledene zijn gevangenisstraf in Nederland verder te laten uitzitten, echter zonder resultaat.
Voorts heeft de gemachtigde herhaald hetgeen reeds in bezwaar was aangevoerd.
Tot slot is in beroep aangevoerd, dat het van een bijzondere hardheid ten aanzien van eiseres en haar dochter zou getuigen, wanneer geen nabestaandenuitkering zou worden toegekend.
Eiseres kan verweerders redenering niet volgen, dat de overledene om toepassing van artikel 25 van KB 164 had dienen te verzoeken.
Verweerder heeft nog naar voren gebracht, dat een postuum verzoek om toepassing van artikel 25 dat wordt ingediend door de rechtsverkrijgenden van een overleden persoon niet wordt gehonoreerd. Een beroep op artikel 25 van KB 164 zou overigens niet kunnen slagen, nu de in artikel 25 neergelegde discretionaire bevoegdheid enkel ziet op onbillijkheden van overwegende aard, die uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit voortvloeien.
In casu is de uitsluiting van de verzekering van de echtgenoot van eiseres niet gebaseerd op enige bepaling van het KB 164, maar vloeit de uitsluiting rechtstreeks voort uit de toepassing van de ter zake relevante bepalingen van de Anw, zodat een beroep op artikel 25 van KB 164 niet mogelijk is.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6 van de Anw is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Anw wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw, zoals die bepaling van 1 juli 1996 tot 30 juni 1998 luidde, is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die ingezetene is.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Anw, zoals die bepaling van 1 juli 1996 tot 30 juni 1998 luidde, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden.
Verweerder heeft met betrekking tot het ingezetenschap het volgende beleid ontwikkeld.
Voor de beantwoording van de vraag of iemand binnen Nederland woont is van belang of er tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Hierbij moet volgens vaste jurisprudentie worden vastgesteld of de betrokkene het middelpunt van zijn maatschappelijk leven in Nederland heeft. Het onderzoek ter zake spitst zich toe op feitelijke omstandigheden. Voor de beoordeling is doorslaggevend in welke mate betrokkene een juridische binding, een economische binding en een sociale binding met Nederland heeft.
In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt.
In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren toch tot ingezetenschap worden geconcludeerd. Bij de beoordeling is tevens van belang of en in hoeverre er (nog) sprake is van binding met een ander land dan Nederland. In principe kan gesteld worden dat de band met Nederland sterker is naarmate de band met een ander land, zoals het land van herkomst, zwakker is.
Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd zonder meer tot gevolg dat de verzekering direct eindigt, omdat rekening moet worden gehouden met het uitgangspunt dat de band met Nederland na vertrek naar het buitenland slechts geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is moet worden vastgesteld op basis van het totaalbeeld van feitelijke omstandigheden, waaruit in het concrete geval blijkt dat niet langer sprake is van juridische, economische en sociale binding met Nederland.
In dit verband zijn drie situaties te onderscheiden.
- Betrokkene vertrekt uit Nederland om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap eindigt op de datum van het feitelijk vertrek uit Nederland.
Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.
- Betrokkene verblijft tijdelijk buiten Nederland.
In die situatie geldt als uitgangspunt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het voorgenomen verblijf buitenslands niet langer duurt dan één jaar. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante juridische, economische en sociale factoren.
- Betrokkene vertrekt uit Nederland en het is onduidelijk of het verblijf in het buitenland een tijdelijk of definitief karakter heeft.
In deze situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft waarschijnlijk is, dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland wordt betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd.
Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij de betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, wordt het ingezetenschap zonder meer als geëindigd beschouwd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van betrokkene niet langer in Nederland aanwezig kan worden geacht.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan op deze regel een uitzondering worden gemaakt.
De praktijk van de beoordeling steunt zeer sterk op de vraag of de betrokkene al of niet staat ingeschreven bij de GBA in een bepaalde periode.
Men wordt in beginsel als ingezetene aangemerkt in de periodes dat men ingeschreven staat bij de GBA.
Het onderhavig geding spitst zich toe op de vraag, of verweerder er terecht en op goede gronden van is uitgegaan, dat de overledene B op [...] 1998 geen ingezetene van Nederland meer was.
Wat betreft de juridische, economische en sociale binding van de overledene met Nederland overweegt de rechtbank als volgt.
Naar verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld moet de juridische binding van de overledene met Nederland op de datum in geding aanwezig worden geacht alleen al op grond van zijn Nederlanderschap.
Weliswaar kan geen economische binding van de overledene met Nederland worden aangenomen, maar ook met Frankrijk bestond geen economische binding wegens de detentie van de overledene.
Wat betreft de sociale binding overweegt de rechtbank, dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als vaststaand moet worden aangenomen, dat de overledene met zijn in Nederland verblijvende vrouw en kind contact is blijven houden. Zij zochten hem regelmatig in Frankrijk op.
Hoewel de economische en sociale binding van de overledene met Nederland op zichzelf beschouwd wellicht onvoldoende sterk was om tot ingezetenschap te leiden, is de rechtbank van oordeel, dat op basis van het totaalbeeld van de feitelijke omstandigheden hiertoe toch moet worden geconcludeerd, zulks gelet op het navolgende.
Volgens verweerders beleid wordt de betrokkene in gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief dan wel tijdelijk verblijf in het buitenland het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene beschouwd. Na dat jaar wordt het ingezetenschap als geëindigd beschouwd, tenzij de betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen.
In het onderhavige geval heeft de overledene aangetoond, dat de feitelijke omstandigheden het handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen, aangezien hij niet iedere binding met zijn land van herkomst had opgegeven (RSV 1995/13). Integendeel, hij heeft diverse pogingen in het werk gesteld om zijn detentie in Nederland te mogen uitzitten. Ook namens hem werden - onder meer door het Ministerie van Justitie - diverse verzoeken ter zake aan de Franse autoriteiten gericht, dit alles echter zonder resultaat.
De overledene heeft zich voorts nimmer laten afvoeren van het bevolkingsregister van zijn (laatste) woonplaats hier te lande, de gemeente […]. Hij had nog bezittingen in Nederland evenals familie en kennissen. Er ontbreken aanwijzingen van een bij de overledene levende wil om niet terug te keren naar Nederland (RSV 1989/71 en RSV 1995/12).
De rechtbank acht het zeer aannemelijk, dat de overledene zodra dit maar mogelijk zou zijn geweest onmiddellijk naar Nederland zou zijn teruggekeerd.
Voorts kan niet gezegd worden, dat er een binding tussen de overledene en Frankrijk is ontstaan dan wel dat hij het middelpunt van zijn maatschappelijke leven in Frankrijk heeft gehad. De maatschappelijke contacten van de overledene bestonden uitsluitend uit de contacten met zijn medegedetineerden, die diverse nationaliteiten gehad zullen hebben. De overledene ging met name met zijn broer om, die eveneens was gedetineerd en met wie hij zijn cel deelde. De rechtbank neemt voorts nog in aanmerking het feit dat de band met Nederland sterker moet worden geacht naarmate de band met een ander land zwakker is.
Gelet op de reden van het verblijf van de overledene in Frankrijk, namelijk zijn detentie, kan niet worden aangenomen, dat hij gedurende de loop van zijn verblijf aldaar ingezetene is geworden (RSV 1988/273).
Blijkens de ter zake geldende beleidsregels van verweerder bestaat in zeer uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de regel, dat het ingezetenschap zonder meer als geëindigd wordt beschouwd, als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank is met het voorgaande komen vast te staan, dat in het onderhavige geval van een dergelijke uitzondering sprake is.
Gezien de feiten is de persoonlijke band van de overledene met Nederland en het aldaar woonplaats hebben bij voortduring van wezenlijke betekenis gebleven. Ten onrechte heeft verweerder dan ook beslist, dat de overledene, die in Nederland was geboren en de Nederlandse nationaliteit bezat, niet in Nederland woonde in de zin van artikel 7 van de Anw.
Hieraan doet niet af, dat de overledene in Frankrijk een langdurige gevangenisstraf onderging, daar het ondergaan van deze straf niet enige band met de Franse rechtsorde heeft gelegd (HR 26 november 1975, nr. 108).
Het vorenstaande dient naar het oordeel van de rechtbank te leiden tot de conclusie, dat de overledene een persoonlijke band van duurzame aard met Nederland is blijven houden.
Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld, dat eiseres geen recht had op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw, zodat het beroep van eiseres voor gegrond moet worden gehouden.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met elk een waarde van ¦ 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x ¦ 710,-- x 1 = ¦ 1.420,--.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiseres wegens haar verschijning ter zitting.
Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op ¦ 20,75, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 14 april 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 60,-- wordt vergoed door de Sociale Verzekeringsbank;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 1.440,75 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand ¦ 1.420,--), te betalen door de Sociale Verzekeringsbank aan de griffier van de arrondissementsrechtbank te Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van
mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2000 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.