ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6872

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
9 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/758 WAOCON Z VLF
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en het belang van de werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 9 augustus 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting A (eiseres) en het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (verweerder) over de intrekking van een WAO-uitkering van een werknemer (betrokkene). De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene, die per 7 november 1998 niet langer als arbeidsongeschikt werd aangemerkt, niet leidt tot een rechtstreeks belang voor eiseres. Eiseres, als werkgever, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar de rechtbank oordeelde dat haar belang niet rechtstreeks was betrokken bij de intrekking van de uitkering. Het belang van eiseres was vooral gericht op het voorkomen dat betrokkene arbeidsgeschikt werd verklaard en weer in zijn functie zou worden tewerkgesteld. Dit belang werd door de rechtbank gekwalificeerd als een afgeleid belang, wat betekent dat eiseres zich tot de burgerlijke rechter moest wenden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De rechtbank concludeerde dat eiseres ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt en verklaarde haar niet-ontvankelijk in haar bezwaar. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en gelastte dat het betaalde griffierecht aan eiseres werd vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om hun belangen in dergelijke procedures goed te onderbouwen en de rol van de rechtbank in het vaststellen van wie als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 99/758 WAOCON Z VLF
Inzake : Stichting A, eiseres,
tegen : Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -USZO BV Heerlen-,gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 28 april 1999,
kenmerk: Sofi-nr. 070389111
Datum zitting: 11 juli 2000
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 november 1998 heeft verweerder de aan X, werknemer van eiseres (verder: betrokkene), toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (verder: WAO) ingetrokken, omdat deze niet langer arbeidsongeschikt is als een rechtstreeks gevolg van ziekte en/of gebrek. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Eiseres heeft bij brief van 9 december 1998 tijdig tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift is eiseres in de gelegenheid gesteld haar bezwaren nader toe te lichten tijdens een hoorzitting. Eiseres heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de hem met toepassing van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb door verweerder geboden mogelijkheid een toelichting ter hoorzitting te geven. Bij besluit van 28 april 1999 heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiseres bij schrijven van 2 juni 1999 tijdig beroep ingesteld bij deze rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 6 juli 1999 in afschrift aan eiseres gezonden. Betrokkene is ingevolge artikel 8:43, tweede lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 juli 1999, alwaar eiseres is verschenen in de persoon van haar gemachtigde, mr. J.J.F.A. Engels. Verweerder heeft zich eveneens doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mevrouw mr. D.I.C. Veugen. Betrokkene is ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb uitgenodigd voor de behandeling van het beroep ter zitting en in persoon verschenen.
IIa. Overwegingen ten aanzien van de feiten
Bij besluit van 18 september 1997 heeft verweerder aan betrokkene met ingang van 10 september 1997 een zogenaamde WAO-conforme uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55-65%. Bij besluit van 25 mei 1998 heeft verweerder vervolgens het besluit van 18 september 1997 ingetrokken en bepaald, dat aan betrokkene met ingang van 10 september 1997 een WAO-conforme uitkering toekomt, welke met ingang van 1 januari 1998 is omgezet in een WAO-uitkering en vanaf die datum is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55%. Tegen geen van beide besluiten zijn rechtsmiddelen aangewend.
Bij het voornoemde besluit van 5 november 1998 heeft verweerder vervolgens de aan betrokkene toegekende WAO-uitkering geheel ingetrokken per 7 november 1998, omdat deze met ingang van deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is. Nadat verweerder ook aan eiseres een afschrift van dit besluit had verzonden, heeft laatstgenoemde vervolgens het hiervoor vermelde bezwaarschrift ingediend. Door toezending aan eiseres van het aan betrokkene gerichte besluit en door de inhoudelijke behandeling van het door eiseres ingediende bezwaarschrift heeft verweerder kenbaar gemaakt eiseres als belanghebbende te beschouwen.
IIb. Overwegingen ten aanzien van het geschil
Het door eiseres ingestelde beroep
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Het recht beroep in te stellen en daaraan voorafgaand bezwaar te maken komt uitsluitend en alleen toe aan een belanghebbende. Wie belanghebbende is, wordt nader bepaald in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Ingevolge deze bepaling is belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Alvorens aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toe te kunnen komen, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 1:2, eerste lid, van de Awb had mogen aanmerken en derhalve in haar bezwaar kunnen ontvangen. In casu ziet de rechtbank zich met name voor de vraag gesteld of eiseres als werkgever een rechtstreeks belang heeft bij het besluit tot intrekking van de aan haar werknemer toegekende WAO-uitkering.
In dat verband merkt de rechtbank het volgende op.
De met de WAO te beschermen belangen hebben betrekking op enerzijds de inkomensgarantie bij arbeidsongeschiktheid voor de tot de kring der verzekerden behorende werknemers en anderzijds de financiering van deze inkomensgarantie door de werkgevers in directe zin (eigenrisicodragend) dan wel indirecte zin (premiebetaling).
Vóór de invoering van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, Stb. 1997, 175 (verder: Wet Pemba) werden de kosten van arbeidsongeschiktheid alleen in indirecte zin door de werkgevers gedragen. Aangenomen werd daarom, dat werkgevers geen rechtstreeks belang hadden bij besluiten omtrent de (mate van) arbeidsongeschiktheid van hun werknemers. Onder andere om deze reden bepaalde het met de inwerkingtreding van de Wet Pemba vervallen artikel 2a van de WAO, dat alleen de werknemer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb werd aangemerkt.
Ter zake van het recht om beroep in te stellen tegen besluiten met betrekking tot het bestaan en/of de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Pemba overwogen, dat de zogenaamde eigenrisicodragende werkgever in ieder geval een rechtstreeks belang heeft bij de bedoelde besluiten. Dit rechtstreeks belang vloeit voort uit de omstandigheid, dat werkgevers uit deze categorie zelf de kosten dragen voor de arbeidsongeschikte werknemer.
Voor de niet-eigenrisicodragende werkgever is de aanwezigheid van een rechtstreeks belang niet zonder meer het geval (Kamerstukken II, 1996/1997, 2468, nr. 9, blz. 102). Of een dergelijke werkgever een rechtstreeks belang heeft bij een bestreden besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Dit belang vloeit voort uit een in de toekomst te verwachten verhoging van de door de werkgever te betalen premie als gevolg van arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. De wetgever acht dit belang sneller aanwezig bij kleinere werkgevers, omdat bij hen een duidelijker verband aanwezig is tussen de premieverhoging en de arbeidsongeschiktheid van de individuele werknemer.
In casu is het belang van eiseres niet gelegen in het voorkomen van de voor haar rekening blijvende dan wel komende kosten als gevolg van arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Deze laatste is immers ingevolge het bestreden besluit niet langer als arbeidsongeschikt aan te merken.
De rechtbank leidt uit het door eiseres gestelde in de bezwaarschrift- en onderhavige beroepsprocedure af, dat haar belang is gelegen in het voorkomen dat betrokkene arbeidsgeschikt wordt verklaard en mitsdien weer in de volledige functie-omvang in de instelling van eiseres moet worden tewerkgesteld. Dit gevolg vloeit echter niet voort uit de omstandigheid, dat betrokkene niet langer als arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, maar uit de bestaande rechtsverhouding tussen eiseres en betrokkene.
De omstandigheid, dat eiseres betrokkene niet langer te werk wenst te stellen omdat zij deze nog steeds arbeidsongeschikt acht om zijn functie uit te oefenen, is echter geen door de WAO beschermd belang. Het belang van eiseres moet dan ook niet worden gekwalificeerd als een rechtstreeks belang, maar als een afgeleid belang. Om dit belang te verwezenlijken dient eiseres zich, zo nodig, tot de burgerlijke rechter te wenden ten einde de arbeidsovereenkomst tussen haar en betrokkene te doen ontbinden.
De positie van betrokkene als procespartij
De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld in hoeverre zij inhoudelijk dient in te gaan op de belangen van betrokkene. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft betrokkene op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen, omdat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aan te merken. Deze status vloeit voort uit het gegeven, dat betrokkene - gelet op de inhoud van het bestreden besluit en de ter zake door verweerder aangevoerde beroepsgronden - belang heeft bij de uitkomst van het geschil tussen eiseres en verweerder.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb volgt, dat het artikel niet de participatie beoogt door belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht beroep in te stellen dan wel niet-ontvankelijk zouden zijn in hun beroep; de wetgever heeft hierbij met name verwezen naar artikel 6:13 van de Awb (PG Awb II, p. 416). Op grond van deze bepaling kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Uit de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling volgt, dat de wetgever heeft willen voorkomen, dat belanghebbenden pas in een latere fase met hun bezwaren komen; de wetgever geeft hierbij als voorbeeld, de situatie waarin de belanghebbende, die geen bezwaar heeft gemaakt tegen een voor hem ongunstig primair besluit, niet gerechtigd is tot het instellen van beroep tegen een beslissing op bezwaar waarbij het bezwaar van een derdebelanghebbende ongegrond is verklaard (PG Awb II, p. 361).
Op basis van de door betrokkene ingediende stukken concludeert de rechtbank - zakelijk weergegeven -, dat betrokkene zich niet kan verenigen met het besluit van 5 november 1998. Nu betrokkene echter geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit en, zoals betrokkene ter zitting heeft verklaard, ook niet wilde maken, dient de vraag te worden gesteld of dit gegeven betrokkene redelijkerwijs kan worden verweten.
De rechtbank leidt uit de schriftelijke uiteenzetting van betrokkene af, dat hij het later alsnog eens was met het door zijn werkgever ingediende bezwaarschrift. Kennelijk ging betrokkene er vanuit, dat daarmee ook zijn belangen waren veilig gesteld. Dit gegeven kan er in de ogen van de rechtbank niet toe leiden, dat daaraan de conclusie wordt verbonden dat betrokkene redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaarschrift te hebben ingediend. De rechtbank overweegt daarbij, dat verweerder in het besluit van 5 november 1998 het volgende heeft vermeld:
“Als u het met deze beslissing niet eens bent, kunt u binnen 6 weken na dagtekening van de beslissing bezwaar aantekenen bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen [¼]”.
Op grond hiervan diende voor betrokkene voldoende duidelijk te zijn welke stap hij diende te zetten nu hij het niet eens was met de beslissing. De rechtbank ziet dan ook geen redenen inhoudelijk in te gaan op het hetgeen door betrokkene is aangevoerd.
Conclusie
Geconcludeerd moet worden, dat eiseres geen rechtstreeks belang heeft op grond waarvan haar het recht toekomt beroep in te stellen en voorafgaand daaraan bezwaar te maken tegen het besluit van 5 juli 1998. Mitsdien moet tevens worden geconcludeerd, dat verweerder eiseres ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 5 november 1998. Het thans bestreden besluit is dan ook in strijd met de in het voorgaande genoemde wettelijke bepalingen tot stand gekomen en dient op grond daarvan te worden vernietigd.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Met inachtneming van het bovenstaande alsmede het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Awb komt de rechtbank dan ook tot de onder III geformuleerde beslissing.
III. Beslissing
De arrondissementsrechtbank te Maastricht,
recht doende,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het besluit van 28 april 1999;
3. verklaart eiseres alsnog niet-ontvankelijk in haar bezwaarschrift van 9 december 1998;
4. gelast dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ter hoogte van fl. 450,00 vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker, mr. J.N.F. Sleddens en
mr. F.A.G.M. Vluggen, in tegenwoordigheid van
mr. drs. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2000 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden op: 9 augustus 2000
aw
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de President van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.