ECLI:NL:RBMAA:2000:AA6712

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
5 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1878 CSV Z THA
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies in het kader van detachering van werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 5 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen A BV (eiseres) en het Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen - GAK Nederland BV (verweerder). De zaak betreft de aansprakelijkheid van eiseres voor de betaling van sociale verzekeringspremies die zijn verschuldigd voor werknemers die in 1992 door X Limited aan eiseres ter beschikking zijn gesteld. Verweerder had eerder het bezwaarschrift van eiseres tegen een besluit van 30 december 1997 ongegrond verklaard, waarin eiseres aansprakelijk werd gesteld op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV). Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij betwistte dat er sprake was van inlening van werknemers en stelde dat de wetgeving van het woonland van deze werknemers van toepassing was.

Tijdens de zitting op 2 mei 2000 heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door mr. E.R. Maas, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mevr. mr. F. Verhaart. De rechtbank heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eiseres voerde aan dat de werknemers gedetacheerd waren en dat de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was, terwijl verweerder stelde dat het Nederlandse recht van toepassing was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er E101-verklaringen aanwezig waren, die een vermoeden van detachering scheppen. De rechtbank oordeelde dat het vermoeden van detachering niet was ontzenuwd en dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de premies niet op goede gronden was vastgesteld. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder de proceskosten van eiseres dient te vergoeden, die zijn vastgesteld op f 1.420,--. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met E101-verklaringen en de toepassing van de juiste wetgeving bij detachering van werknemers.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Reg.nr.: 98/1878 CSV Z THA
Inzake : A BV, eiseres,
tegen : Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen -GAK Nederland BV Amsterdam Afdeling ARA/pbz-, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 13 november 1998
Kenmerk: Ara pbz/Klu wg.026147095360101 P49801555.
Datum zitting: 2 mei 2000
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 november 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres tegen verweerders besluit van 30 december 1997 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is eiseres aansprakelijk gesteld op grond van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (verder: CSV) voor de betaling van de premies van door X Limited (verder: X) in 1992 aan eiseres ter beschikking gestelde werknemers.
Tegen het besluit van 13 november 1998 is namens eiseres beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De tijdens de loop van het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 2 mei 2000. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.R. Maas, die ter vervanging van mr. E. van der Leer is opgetreden. Namens verweerder is mevr. mr. F. Verhaart verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Bij brief van 21 november 1997 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen haar hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de premies, te weten f 11.424,--, die over het loon van de door haar in 1992 van X ingeleende werknemers verschuldigd zijn op grond van artikel 16a van de CSV
Deze aansprakelijkheid is namens eiseres van de hand gewezen bij brief van 10 december 1997. Gesteld wordt dat sprake is van gedetacheerde werknemers, zodat ingevolge artikel 14, lid 1, van EG-verordening 1401/71 de wetgeving van het woonland van deze werknemers van toepassing is.
Daarop heeft verweerder eiseres bij brief van 30 december 1997 aansprakelijk gesteld zoals voorgenomen. Het verschuldigde bedrag is vastgesteld op f 11.424,--. Bij afzonderlijk schrijven van 30 december 1997 heeft verweerder om betaling van deze som verzocht.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij schrijven van 6 februari 1998 bezwaar ingediend. Tevens is verweerder verzocht op de in deze brief geformuleerde vragen te antwoorden.
Verweerder heeft in reactie hierop de op de zaak betrekking hebbende openbare stukken toegezonden, waarna namens eiseres de nadere motivering van het bezwaarschrift is gezonden bij brief van 5 juni 1998.
Verweerder heeft vervolgens op 13 november 1998 het bestreden besluit genomen, waartegen namens eiseres op 8 januari 1999 beroep is ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brieven van 19 februari 1999 en 26 maart 1999.
Verweerder heeft hierop bij schrijven van 29 april 1999 het verweerschrift ingediend. Eiseres heeft vervolgens bij brief van 30 juli 1999 nogmaals een nadere aanvulling van de gronden gegeven. Verweerder heeft daarop gereageerd bij schrijven van 3 februari 2000 onder overlegging van drie bijlagen.
II.2. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen.
II.3. De vraag, die daartoe als eerste aan de orde dient te komen, is de partijen verdeeld houdende vraag of in dezen het Nederlandse recht van toepassing is.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat volgens de hoofdregel van EG-verordening 1408/71 Nederlands recht van toepassing is. Eiseres stelt daarentegen dat het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is en wijst daartoe op de van het dossier deel uitmakende E101- en E111-verklaringen. Daaruit volgt volgens eiseres dat de zes Engelsen in kwestie als werknemers bij haar gedetacheerd zijn geweest.
Welk recht van toepassing is in de onderhavige zaak, dient te worden vastgesteld aan de hand van de in EG-verordening 1408/ 71 neergelegde aanwijsregels. Hoofdregel is, kort gezegd, dat de wetgeving van het werkland van toepassing is (artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a). Van deze regel wordt onder meer in het geval van detachering afgeweken (artikel 14, aanhef, eerste lid en onder a met betrekking tot gedetacheerde werknemers; artikel 14bis, aanhef, eerste lid en onder a met betrekking tot gedetacheerde zelfstandigen).
De rechtbank stelt vast dat in dezen niet in geschil is dat X in 1992 (in de weken 42 tot en met 48) zes Engelsen voor eiseres heeft laten werken.
Voorts staat vast dat zich in het dossier voor vier van deze zes E101-verklaringen bevinden en voor elk van hen een E111-verklaring.
Op naam van P, Q, R en S staan zowel E101- als E111-verklaringen. Ten name van T en U bevinden zich alleen E111- verklaringen in het dossier. Op de verklaringen zijn allen aangemerkt als self-employed person, met dien verstande dat P op de E111-verklaring employed wordt genoemd en op de E101-verklaring self-employed en op de E111-verklaring van Q niet staat vermeld of hij employed of self-employed is.
De E101-verklaring houdt, kort gezegd, in dat de wetgeving van de afgevende Lid-Staat van toepassing blijft op de betrokkene, wanneer hij in een andere Lid-Staat wordt gedetacheerd. De E111-verklaring houdt in dat de betrokkene recht heeft op verstrekkingen op basis van de wetgeving van de Lid-Staat, die deze verklaring afgeeft, bij tijdelijk verblijf buiten deze Lid-Staat.
Volgens de tekst van de onderhavige verklaringen zijn deze alle afgegeven door het Verenigd Koninkrijk, en wel door het aldaar bevoegde orgaan, de Overseas Branch van het Department of Social Security in Newcastle upon Tyne.
Recentelijk zijn door het Hof van Justitie in Luxemburg (verder: het Hof) twee arresten gewezen die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of in casu de hoofdregel van de verordening van toepassing is (het recht van het werkland, Nederlands recht derhalve) of dat het recht van een andere Lid-Staat geldt (in casu het recht van het Verenigd Koninkrijk).
Het gaat om het op 10 februari 2000 gewezen arrest in de zaak Fitzwilliam Executive Search Ltd/Bestuur van het Lisv (C-202/ 97; verder: Fitzwilliam) en het op 30 maart 2000 gewezen arrest in de zaak B. Banks e.a./Koninklijke Muntschouwburg (C-178/97; verder: Banks).
In beide zaken staan de zogenaamde detacherings- of E101-verklaringen centraal. In de zaak Fitzwilliam ging het om gedetacheerde werknemers en in de zaak Banks om gedetacheerde zelfstandigen.
Uit deze twee arresten leidt de rechtbank het volgende af. Een E101-verklaring schept een vermoeden van recht, in die zin dat de betrokken gedetacheerde aangesloten is bij de sociale zekerheidsregeling van de Lid-Staat, die de verklaring heeft afgegeven. Wanneer in een dossier een dergelijke verklaring voorhanden is, bindt deze het bevoegde orgaan van de Lid-Staat, waar de betrokkene is gedetacheerd. Dit orgaan dient er rekening mee te houden dat, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard door het bevoegde orgaan van de afgevende Lid-Staat, het recht van de afgevende Lid-Staat van toepassing is. Het orgaan van de afgevende Lid-Staat dient de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken of ongeldig te verklaren, wanneer het bevoegde orgaan van de Lid-Staat, waar de betrokkene is gedetacheerd, twijfels uit over de juistheid van de feiten, die aan die verklaring ten grondslag liggen, en dus van de daarin opgenomen gegevens. Dit geldt zowel wanneer het gaat om gedetacheerde werknemers als om gedetacheerde zelfstandigen.
Uit beide arresten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat wanneer in een zaak als de onderhavige E101-verklaringen voorhanden zijn en het betrokken bevoegde orgaan twijfelt aan de juistheid van deze verklaringen, zoals in casu het geval is gelet op het onderliggende dossier en het verhandelde ter zitting, dit orgaan deze twijfels aan het bevoegde orgaan van de afgevende Lid-Staat dient voor te leggen. Het vermoeden van recht, dat ontstaat door het bestaan van de E101-verklaringen, is immers blijkens de arresten Fitzwilliam en Banks alleen zo te ontzenuwen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd zijn twijfels omtrent de juistheid van de feiten en de gegevens van de in deze zaak aanwezige E101-verklaringen aan het bevoegde Engelse orgaan te hebben voorgelegd. Daartoe is verwezen naar een brief d.d.
15 januari 2000 van V, werkzaam bij de Afdeling International Services van de Inland Revenue National Insurance Contributions Office te Newcastle upon Tyne in U. Uit deze brief volgt, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, dat de betreffende E101-verklaringen zijn ingetrokken, althans ongeldig zijn verklaard.
Deze conclusie is naar het oordeel van de rechtbank uit deze brief niet te trekken. De rechtbank is van oordeel dat de schrijver van deze brief niet meer doet dan de twijfels, die verweerder over de juistheid van de vier E101-verklaringen heeft, bevestigen. Van intrekking of ongeldig verklaring als bedoeld in eerder vermelde arresten van het Hof is echter in het geheel geen sprake. Dit betekent dat het vermoeden van detachering van P, Q, R en S voornoemd, dat voortvloeit uit het bestaan van de vier E101-verklaringen op hun naam, nog steeds bestaat en dat dus het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing is. Het standpunt van verweerder dat Nederlands recht in dezen van toepassing is, verwerpt de rechtbank dan ook.
Gezien het voorgaande kan het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 14bis, aanhef, eerste lid en onder a van Verordening 1408/71 niet in stand blijven voorzover ver-weerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de premies die verschuldigd zijn voor P, Q, R en S voornoemd. De rechtbank zal het bestreden be-sluit inzoverre dan ook vernietigen.
Volgens eiseres leveren niet alleen E101-verklaringen een vermoeden van detachering op, maar ook E111-verklaringen. Ook voor T en U voornoemd, van wie zich alleen E111-verklaringen in het dossier bevinden, geldt daarom volgens eiseres het vermoeden van detachering en is het recht van het Verenigd Koninkrijk van toepassing.
De rechtbank kan hierin eiseres niet volgen. Dergelijke verklaringen zien immers niet op detachering, maar op het recht op verstrekkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er terecht vanuit gegaan dat op T en U de hoofdregel van de Verordening 1408/71 van toepassing is, namelijk dat het Nederlands recht als het recht van het werkland op hen van toepassing is.
II.4. De hoofdelijke aansprakelijkheid van eiseres voor de premies die, kort gezegd, verschuldigd zijn ter zake van T en U, heeft verweerder gebaseerd op artikel 16a van de CSV.
Ten tijde als hier van belang luidde het eerste lid van artikel 16a, het tweede lid, aanhef en onder a, en het derde lid, aanhef en onder a, van de CSV, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Wanneer een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn werkgever door deze ter beschikking is gesteld van een derde, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is die derde hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de premie en de voorschotpremie, welke de werkgever verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door de werknemer.
2. Het bepaalde in het eerste lid vindt geen toepassing:
a. indien degene, aan wie een werknemer ter beschikking is gesteld, overeenkomstig het betaalde krachtens het derde lid aangifte doet van het feit, dat hij gebruik maakt van een werknemer, die hem door diens werkgever ter beschikking is gesteld, en bovendien de terbeschikking-stelling geschiedt met gebruikmaking van een aan die werkgever verleende vergunning als bedoeld in artikel 90 van de Arbeidsvoorzieningswet (Stb. 1990, 402), zo deze is vereist, en wel ten aanzien van loonbetalingstijdvak-ken, aangevangen nadat degene, aan wie de werknemer ter beschikking is gesteld, van bedoeld feit aangifte heeft gedaan.
3. Het Tijdelijk Instituut voor coördinatie en afstemming regelt nader:
a. bij welke bedrijfsvereniging de in het twee lid, onder a, bedoelde aangifte moet geschieden en voorts al hetgeen overigens de aangifte en de daarbij over te leggen gegevens betreft.
In dit verband zijn voorts nog van belang de leden 1 en 7 van artikel 16b van de CSV. Deze luiden als volgt:
1. De aannemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie:
a. die de onderaannemer (...) verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers terzake van dat werk,
b. voor de betaling waarvan de onderaannemer (...) ingevolge artikel 16a hoofdelijk aansprakelijk is terzake van dat werk.
7. Degene die op grond van het eerste lid hoofdelijk aansprakelijk is, kan slechts worden aangesproken, wanneer de onderaannemer met de betaling van de premie of de voorschotpremie in gebreke is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de premie binnen de in artikel 13 van de CSV genoemde verjaringstermijn heeft vastgesteld.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar ten onrechte hoofdelijke aansprakelijk heeft gesteld. Daartoe heeft eiseres allereerst aangevoerd dat er geen sprake is van inlening, maar van aanneming van werk. Als bewijs hiervoor heeft eiseres het contract van onderaanneming d.d. 5 oktober 1992 overgelegd, de productiebon van week 48, een factuur voor deze week en het mandagenregister van deze week.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat er sprake is van inlening en overweegt daartoe, kort samengevat, het volgende. X maakt deel uit van een netwerk van zeven Ierse rechtspersonen, die mensen uitleenden. Een sterke aanwijzing voor inlening is voorts het feit dat er is afgerekend op basis van het aantal gewerkte uren. Ook het gegeven dat er minder is betaald dan zou zijn overeengekomen, ondersteunt de stelling dat er sprake is van inlening. Voorts hebben de zes Engelsen onder leiding en toezicht van eiseres gewerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het onderliggende dossier aannemelijk dat in casu sprake is van inlening van werk. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Blijkens de overgelegde verklaring van W, die volgens eiseresses bedrijfsleider Z als zaakwaarnemer van X optrad, kwamen X en eiseres overeen dat er voor ¦45,-- per uur per man in rekening zou worden gebracht.
Het afrekenen op basis van het aantal gewerkte uren strookt hiermee en is ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een sterke aanwijzing voor inlening.
Deze W heeft voorts verklaard dat het aannemingscontract valselijk is opgemaakt, omdat er immers een uurprijs was overeengekomen. Dat er minder is betaald dan zou zijn overeengekomen volgens de overeenkomst, die eiseres heeft overgelegd, duidt dan ook naar het oordeel van de rechtbank eveneens op inlening van werk.
Verder werkten de mensen van X onder leiding en toezicht van eiseres. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de zes Engelsen met materialen van eiseres werkten (overigens met eigen gereedschap) en dat de manurenstaten namens eiseres voor accoord werden getekend.
De door eiseres bovengenoemde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
Eiseres heeft voorts gesteld dat de berekening van de premie niet juist is, omdat uit de facturen blijkt dat het aantal manuren niet 1.568 bedraagt, maar 1.487.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting de juistheid van het lagere urenaantal niet heeft betwist en de berekening van de premie heeft gehandhaafd. Bevestigd is dat het hierbij gaat om een schatting.
Naar het oordeel van de rechtbank kan deze schattenderwijs vastgestelde premie de rechterlijke toets niet doorstaan, nu vaststaat dat het juiste aantal manuren 1.487 is. Het bestreden besluit kan ook terzake hiervan niet in stand blijven en zal worden vernietigd.
Voorts heeft eiseres gesteld dat de premie niet juist is, omdat de premies Ziekenfondswet daar ten onrechte deel van uitmaken.
Ter zitting heeft verweerder de juistheid van deze stelling onderschreven en zijn oorspronkelijke standpunt gewijzigd in die zin dat -zo begrijpt de rechtbank- deze premies ten onrechte zijn opgelegd.
De rechtbank verbindt aan deze wijziging van standpunt de conclusie dat het bestreden besluit ook op dit punt niet in stand kan blijven.
II.5. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd, behoeft naar het oordeel van de rechtbank geen nadere bespreking, nu dat niet tot een ander oordeel leidt.
II.6. De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proces-handelingen twee punten toe met elk een waarde van f 710,--, voor de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x f 710,-- x 1 = f 1.420,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 6 februari 1998 met inachtneming van deze uitspraak;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 420,-- wordt vergoed door verweerder;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f 1.420,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan eiseres.
Aldus gedaan door mrs. M.C.A.E. van Binnebeke, G.J. Haack en R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2000 door mr. van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.