ECLI:NL:RBMAA:1999:AA4979

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1090 REA V + 99/1114 REA VV PER
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake aanvraag starterskrediet door arbeidsgehandicapte

In deze zaak heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen een eiser, een arbeidsgehandicapte, en het bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (GAK Nederland BV). Eiser ontving sinds 1984 een arbeidsongeschiktheidsuitkering en had in 1998 een bedrijf gestart. Hij diende een aanvraag in voor een starterskrediet van f 30.000,- op basis van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten. Deze aanvraag werd afgewezen door verweerder, die oordeelde dat de plannen te risicovol waren en dat de verwachte omzet niet kon worden aangetoond. Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening. De president oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat het grotendeels was gebaseerd op een advies van een niet-erkende adviesinstelling. Tevens was er geen medisch onderzoek uitgevoerd vóór de primaire besluitvorming, waardoor eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren te uiten. De president verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, maar verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: 99/1090 REA V + 99/1114 REA VV PER
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen:
[eiser] te [woonplaats], eiser,
en
Bestuur van het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen GAK Nederland BV Maastricht-, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 16 juli 1999, kenmerk afd.B&B A0839.020.10.
Datum zitting: 13 september 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 16 juli 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van verweerder van 28 april 1999 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit heeft de gemachtigde van eiser, mr. E.J.A. Roeleven, advocaat te Geleen, bij brief van 9 augustus 1999 een beroepschrift ingediend.
Op 23 augustus 1999 heeft zij zich tot de president van deze rechtbank gewend met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42, dan wel artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoekschrift, alsmede het beroepschrift, zijn behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 13 september 1999, alwaar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder is mr. M.P.M.A. Willems verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
II.l. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek
Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in-de hoofdzaak, indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In de kennisgeving aan partijen van de behandeling van de verzoeken ter zitting is op deze bevoegdheid van de president gewezen.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de beroepszaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
11.2. Eiser ontvangt sedert 11 december 1984 een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een percentage van 80 tot 100. Nadat in juli 1998 door de afdeling arbeidsintegratie van het Arbeidsbureau Maastricht een integratieplan is opgesteld, is eiser in augustus 1998 een bedrijf gestart dat vervoer van kleingoed verzorgt. Op 9 november 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om een starterskrediet ten bedrage van f 30.000,- als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (wet REA). Eiser heeft daarbij een ondernemersplan overgelegd welk plan door de behandelend medewerker van de afdeling arbeidsintegratie ter toetsing op levensvatbaarheid is voorgelegd aan Abb management consulting group, verder te noemen Abb, die op 11 februari 1999 advies heeft uitgebracht. Op grond van dit advies heeft verweerder, onder verwijzing naar het bepaalde in- artikel 30 van de Wet REA en het Besluit starterskrediet van 27 juli 1998 (Stb. 1998, nr. 489), de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat gebleken is dat de plannen tot het starten van een koeriersbedrijf onder de huidige marktomstandigheden grote risico's met zich brengt. Voorts kan volgens verweerder niet -worden aangetoond dat de in het ondernemersplan verwachte jaaromzet daadwerkelijk zal kunnen worden gerealiseerd, aangezien eiser slechts twee intentieverklaringen van transportondernemingen heeft overgelegd. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat bij de vaststelling van de financieringsbehoefte wordt uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat eiser gedurende geruime tijd zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) behoudt.
11.3. Tegen dit besluit is namens eiser een bezwaarschrift ingediend, naar aanleiding waarvan de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, na de hoorzitting op 2 juli 1999, advies hebben uitgebracht aan verweerder. Bij het thans bestreden besluit van 16 juli 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder - samengevat - het standpunt ingenomen dat gelet om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts,de arbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat de gevraagde lening of borgstelling op juiste gronden is afgewezen. Tenslotte heeft verweerder het standpunt ingenomen dat hij niet gehouden kan worden aan toezeggingen van werknemers van derden ' in casu de arbeidsdeskundige van de afdeling arbeidsintegratie van het Arbeidsbureau.
11.4. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts niet strookt met de conclusie van de arbeidsdeskundige zoals verwoord in het arbeidsintegratieplan van 22 juli 1998. Voorts is namens eiser aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en ontoereikend is geweest, terwijl dit onderzoek van grote invloed is geweest op het bestreden besluit. Nu het medisch onderzoek eerst na de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden, heeft eiser niet de gelegenheid gehad om te reageren op hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts naar voren is gebracht, aldus zijn gemachtigde. Gelet op de toezeggingen die door verweerder en door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (AVO) zijn gedaan meende eiser dat er voldoende vertrouwen in zijn ondernemingsplan was.
11.5. De president dient thans de vraag te beantwoorden of het thans bestreden besluit van 16 juli 1999 in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de president als volgt.
II.5.1 In artikel 30 van de Wet REA is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder regels kan stellen met betrekking tot de verstrekking van gelden in de vorm van lening of het verlenen van borgtocht ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan een arbeidsgehandicapte die werkzaamheden als zelfstandige gaat verrichten. Daarbij kan worden bepaald dat, alvorens tot toekenning over te gaan, verweerder advies vraagt aan derden over het door een arbeidsgehandicapte over te leggen bedrijfsplan waaruit de levensvatbaarheid van het bedrijf of de voorgenomen zelf standige uitoefening van een beroep blijkt.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit starterskrediet arbeidsgehandicapten, Stb 1998, 489, (verder te noemen Besluit starterskrediet) bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen op aanvraag van een arbeidsgehandicapte ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening van ten hoogste f 60.000 kan verstrekken of borgtocht voor ten hoogste f 60.000 kan verlenen indien:
a. de arbeidsmarktpositie van de arbeidsgehandicapte daartoe aanleiding geeft;
b. de arbeidsgehandicapte de persoonlijke vaardigheden heeft die noodzakelijk zijn om als zelfstandig ondernemer te kunnen werken;
c. de arbeidsgehandicapte voldoende vakbekwaam is om als zelfstandig ondernemer te kunnen werken; en
d. de arbeidsgehandicapte een bedrijf splan heeft ingediend, dat-is voorzien van een winstprognose, aan de hand waarvan de haalbaarheid en de levensvatbaarheid van de op te richten onderneming kan worden beoordeeld.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit starterskrediet bepaalt dat verweerder, alvorens een besluit te nemen als bedoeld in artikel 2, advies inzake een aanvraag als bedoeld in artikel 2 vraagt aan een door Onze Minister erkende adviesinstelling.
II.5.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd te kennen gegeven dat Abb geen door de minister erkende adviesinstelling is als bedoeld in artikel 3 van het Besluit starterskrediet. Nu het bestreden besluit van 16 juli 1999 grotendeels berust op het advies van Abb is de president van oordeel dat het besluit reeds om deze reden geen stand kan houden. De president wijst daarbij tevens op de toelichting bij het Besluit starterskrediet waarin is benadrukt dat verweerder, alvorens een beslissing te nemen op de aanvraag voor een starterskrediet, een advies dient in te winnen van een door de minister erkende adviesinstelling zoals het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf of AVO-Nederland. Daar komt bij dat de president van oordeel is dat het advies van Abb summier is, terwijl over de mogelijke levensvatbaarheid van het bedrijf van eiser geen eenduidig standpunt is ingenomen.
Op de tweede plaats overweegt de president dat in de Leidraad REA, zoals door verweerder is overgelegd, is vermeld dat vooralsnog als voorschrift geldt dat bij een aanvraag waarbij het bedrag van de te verlenen borgstelling of geldlening het bedrag van f 25. 000, - te boven gaat, een bedrijf economische beoordeling door de bedrijfeconomische adviseur dient plaatsvinden. De president begrijpt dit voorschrift uit de Leidraad zo dat het de bedoeling van verweerder is dat, naast het extern advies als bedoeld in artikel 3 van het Besluit starterskrediet, de zaak voorgelegd dient te worden aan de bedrijfseconomisch adviseur in die gevallen waarin de aanvraag een bedrag van f 25.000,- te boven gaat. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder deze zienswijze van de president bevestigd. In het onderhavige geval is de zaak niet beoordeeld door de bedrijfseconomisch adviseur, waardoor verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn eigen beleid zoals vastgelegd in _de Leidraad REA. Een en ander blijkt uit de memo van 2 juli 1999 die zich bij de gedingstukken bevindt en waaruit blijkt dat-de bedrijfseconomisch adviseur te kennen heeft gegeven dat er voor hem geen reden is om de aanvraag te beoordelen, nu zijn conclusie overeen zal komen met het advies van Abb.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat verweerder heeft nagelaten in de fase vóór de primaire besluitvorming eiser medisch te beoordelen. Eerst na de hoorzitting die in de bezwaarprocedure plaatsvond is eiser gezien door de bezwaar-verzekeringsarts. Eiser is daardoor niet in de gelegenheid geweest om bezwaren aan te voeren tegen de medische beoordeling; evenmin heeft hij de gelegenheid gehad om zijn bewering, dat hij medisch gezien in staat moet worden geacht een eigen bedrijf te voeren, met medische verklaringen te onderbouwen. Hieraan doet niet af dat verweerder (nog) geen
heeft vastgesteld ter beoordeling van de aanvra en als t, ---- vastgesteld ter beoordeling van de aanvragen ais
II.5.3. Gelet op het vorenoverwogene is de president van oordeel dat het bestreden besluit van 16 juli 1999 wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb
inhoudende dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart
in rechte niet in stand kan blijven. Het beroepschrift van 9 augustus 1999 moet dan ook voor gegrond worden gehouden. De president draagt verweerder daarbij op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van 27 mei 1999 te nemen.
Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening oordeelt de president dat aan dit verzoek, gelet op de toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het spoedeisend belang is komen te ontvallen, zodat dit verzoek dient te worden afgewezen.
II.5.4. Voorts acht de president termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 en 8:84 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft in de eerste plaats betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De president kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 1 punt met een waarde van f 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt met een waarde van f 710,-- voor de indiening van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor l). ....
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x f 710,-- x 3 = fl 2.130,--.
De proceskostenveroordeling heeft voorts betrekking op de reiskosten van eiser wegens het bijwonen van de zitting. Het bedrag daarvan wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht-en artikel 6, eerste lid, onderdeel III, van het Besluit tarieven in strafzaken door de rechtbank vastgesteld op f 18,77, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Mitsdien wordt op grond van het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:84 en 8:86 van de Awb als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 16 juli 1999;
2. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
3. draagt verweerder op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 27 mei 1999 met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
4. bepaalt dat aan eiser de door hem betaalde griffierechten ten bedrage van f 120,-- worden vergoed door het i Landelijk instituut sociale verzekeringen;
5. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op f 2.148,77 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand f 2.130,--), te betalen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen, aan eiser.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 september 1999 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
verzonden op: