Overwegingen
1. Aan de FBE is op 12 maart 2021 met een verzamelbesluit een aantal ontheffingen verleend van bepalingen in de Wet natuurbescherming (Wnb) op basis van het (op
8 december 2020) goedgekeurde faunabeheerplan voor de periode van 2020 tot en met 2026. Ten behoeve van de bestrijding van schade in de teelt van blauwe bessen zijn de ontheffingen 2021-25 en 2021-26 verleend voor het vangen, verplaatsen en vangen van spreeuwen (met behulp van een vangkooi: ontheffing 2021-26) respectievelijk ondersteunende verjaging (met een hagelgeweer: ontheffing 2021-25), in te zetten in de periode van 1 mei tot en met 31 oktober (voor zover het betreft ontheffing 2021-25) en van 15 mei tot en 31 oktober, of einde oogst als dit eerder is (voor zover het betreft ontheffing 2021-26). De ontheffingen hebben dezelfde geldigheidsduur als het faunabeheerplan: tot 31 december 2026.
2. De FBE heeft de ontheffingen doorgeschreven aan (oftewel: op naam gesteld van) de diverse blauwebessentelers, waaronder eiseressen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ontheffingen 2021-25 en 2021-26 met toepassing van artikel 5.4 van de Wnb ingetrokken, met het argument dat inzet van in het wild levende spreeuwen als lokvogels in de vangkooien in strijd is met artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Besluit natuurbescherming (Bnb). Daarom kon de verleende ontheffing 2021-26 worden ingetrokken op grond van artikel 5.4, eerste lid, onder c, van de Wnb. Vervolgens heeft verweerder ook de ontheffing 2021-25 ingetrokken omdat sprake is van veranderde omstandigheden, gelegen in het feit dat ontheffing 2021-26 is ingetrokken, als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder d, van de Wnb.
4. In de bestreden besluiten, waarbij is beslist op de bezwaren van onder meer eiseressen, heeft verweerder de motivering van de intrekkingen aangevuld en gesteld dat intrekking van de ontheffing 2021-26 niet alleen steunt op artikel 5.4, eerste lid, onder c maar ook op sub d, van de Wnb en de intrekking van de ontheffing 2021-25 niet alleen op artikel 5.4, eerste lid, onder d, maar ook op sub c, van de Wnb.
5. Eiseressen zijn het niet eens met de intrekking van de op hun naam gestelde ontheffingen en hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om intrekking van een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. Hoewel geen sprake is van een verzoek tot intrekking, acht de rechtbank met analoge toepassing van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, het recht zoals dat gold voor 1 januari 2024 van toepassing.
7. Artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb luidde als volgt:
1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.
De beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beantwoordt aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen eerst de vraag of verweerder bevoegd was om op grond van artikel 5.4 van de Wnb de verleende ontheffingen in te trekken en vervolgens - als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord – de vraag of verweerder van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 5.4 van de Wnb de ontheffingen in te trekken gebruik heeft gemaakt op een wijze die recht doet aan alle relevante belangen en of de intrekking tot een evenredige en evenwichtige uitkomst leidt.
De bevoegdheid tot intrekking
9. De ontheffing 2021-26 is verleend voor het gebruik van de vangkooi met inzet van lokvogels. Op grond van artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb geldt dat alleen gefokte vogels als lokvogels mogen worden ingezet. Voor zover de ontheffing 2021-26 is verleend voor gebruik van lokvogels, zonder de beperking dat het moet gaan om gefokte vogels, is dit in strijd met wettelijke voorschriften en is verweerder bevoegd om die ontheffing op grond van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en sub c, van de Wnb in te trekken.
10. Eiseressen hebben in beroep aangevoerd dat voor het gebruik als lokvogels jonge vogels van maximaal 17 dagen oud uit specifiek daarvoor geplaatste nestkasten worden gehaald en dat daarmee geen sprake is van aan de natuur onttrokken vogels. Deze jonge vogels hebben immers de vrijheid van leven in de natuur nog niet gekend. Van de zijde van de FBE is ter zitting toegelicht dat het -beperkt- onttrekken van jonge vogels aan de nestkasten aan voorschriften moet voldoen, waarmee wordt betoogd dat dit niet willekeurig gebeurt en het onttrekken zich ook daadwerkelijk beperkt tot zeer jonge vogels. Deze jonge vogels worden vervolgens in de volière gehouden en eiseressen zijn van mening dat gebruik van deze in de volière opgefokte vogels ook voldoet aan artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb. Eiseressen wijzen op de betekenis van fokken in de Van Dale
(“zich laten voortplanten”)en voeren aan dat taalkundig met deze bestendige werkwijze is voldaan aan het begrip gefokte vogel uit artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb.
Vogels moeten tussen een leeftijd van 4 en 6 dagen worden geringd en mogen maximaal 17 dagen oud zijn als ze uit het nest worden verwijderd. Het verschil tussen deze vogels en de in een volière gekweekte vogels is nihil: ze voldoen beide aan de verplichting om tussen 4 en 6 dagen te worden geringd, en omdat ze geringd zijn, behoren ze niet meer tot de vrije natuur. Het verschil bestaat daarin dat de nestkast in het ene geval buiten en in het andere geval binnen de volière hangt. Nestjonge spreeuwen, voorzien van een pootring, die voor de 17e dag worden geplaatst in een volière moeten geacht worden te zijn opgegroeid in gevangenschap - en dat was ook wat in de ontheffing was voorgeschreven.
Eiseressen leiden uit de toelichting bij artikel 3.9 van het Bnb af dat leed en stress moet worden voorkomen, maar dat dat alleen kan voorkomen bij in het wild levende spreeuwen die niets anders kennen dan vrijheid en die daarvan worden beroofd. De jonge uit het nest gehaalde vogels kennen het verlies van die vrijheid niet en ervaren dus geen leed en stress.
Bovendien hebben eiseressen deze werkwijze samen met de provincie, de FBE en andere telers in een langjarig project ontwikkeld, waarbij ook met alternatieven (zoals een kunstvogel) is geëxperimenteerd (zonder bevredigend resultaat). In het faunabeheerplan is deze werkwijze ook weer mogelijk gemaakt en de verleende ontheffing is dan ook een voortzetting van een bestendige praktijk met inzet van aan nestkasten onttrokken jonge vogels die verder in de volière worden gehouden.
11. De rechtbank is van oordeel dat bij beantwoording van de vraag of de ontheffing in strijd met artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb is verleend, het voorschrift dat alleen gefokte vogels mogen worden ingezet als lokvogels moet worden bezien vanuit het doel van de Vogelrichtlijn, die wat dit onderwerp betreft is geïmplementeerd in de Bnb. De bestuursrechter moet immers een richtlijnconforme uitleg van wet- en regelgeving nastreven. De Vogelrichtlijn is gericht op de instandhouding van alle natuurlijk in Europa in het wild levende vogelsoorten. Tegen de achtergrond van die instandhoudingsdoelstelling is het voorschrift in artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb gegeven. Dit betekent dat niet, zoals eiseressen doen, gekeken moet worden naar de belevingswereld van de jonge vogel maar dat de regeling uitgelegd moet worden vanuit de bescherming van de soort. De werkwijze van eiseressen komt erop neer dat in de vrije natuur nestkasten worden opgehangen (of anderszins nestgelegenheid wordt gecreëerd) waarin wilde vogels gaan nestelen. De jonge vogels die vervolgens worden geboren, worden uit die nestkasten gehaald, geringd en ingezet als lokvogel. Deze vogels worden daarmee uit de vrije natuur onttrokken en de mens eigent zich daarmee deze volgens toe. Zonder de menselijke ingreep van het (plaatsen van nestkasten en) uit de nestkasten halen van deze vogels, zouden deze vogels immers (elders in de vrije natuur geboren worden en) in de vrije natuur leven en het aantal in de natuur levende spreeuwen aanvullen. Het uit de nestkasten halen van jonge vogels maakt derhalve inbreuk op de instandhoudingsdoelstelling en dient dus te worden voorkomen. Omdat het bij het gebruik van de ontheffing 2021-26 niet is uitgesloten dat aan de natuur onttrokken vogels, niet zijnde gefokte vogels, worden ingezet in de vangkooien, is de ontheffing in zoverre verleend in strijd met artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb. Verweerder was op die grond dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 5.4, eerste lid, aanhef en sub c, van de Wnb in te trekken. De hierop gerichte gronden van eiseressen slagen niet.
12. De ontheffing 2021-25 is verleend voor ondersteunend afschot en is verleend ‘aanvullend’ op de ontheffing vangen, verplaatsen en opvang van spreeuwen. Intrekking van de ontheffing 2021-26 is een dusdanige wijziging van de omstandigheden dat verweerder heeft geconcludeerd dat in die situatie ook de ontheffing 2021-25 niet verleend had mogen worden. Aangezien hiertegen geen beroepsgronden zijn aangevoerd, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat verweerder op deze grond bevoegd is geweest de ontheffing 2021-25 in te trekken.
13. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten aanvullend op het standpunt gesteld dat de beide verleende ontheffingen niet voldoen aan de criteria van artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Op grond van dat artikel wordt een ontheffing zoals hier aan de orde uitsluitend verleend indien is voldaan aan elk van de daarin genoemde voorwaarden, die voor zover hier van belang luiden:
er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
de ontheffing is nodig ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen;
de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Verweerder is van mening dat het de verantwoordelijkheid van de grondeigenaar is om de gewassen te beschermen en dat niet is aangetoond dat overnetten als bevredigende oplossing financieel en praktisch niet uit te voeren is en/of niet vergunbaar is. Ook is niet aannemelijk dat inzet van afwisselende preventieve maatregelen niet toereikend is. De schade is voor het laatst in 2007 met een taxatie inzichtelijk gemaakt en de telers hebben, desgevraagd op 29 juni 2021, niet voldoende onderbouwd dat er een concrete dreiging is van belangrijke schade. Verweerder is verder van mening ten onrechte geen limiet te hebben opgenomen aan het aantal te vangen/verplaatsen en te doden spreeuwen. Volgens verweerder zijn de ontheffingen ook gelet op het voorgaande verleend in strijd met wettelijke voorschriften.
14. Eiseressen hebben uitgebreid gemotiveerd welke financiële, praktische en vergunningtechnische beletselen er zijn voor het overnetten van hun percelen. Verder verwijzen zij naar de voorgeschiedenis (die teruggaat tot 2008) en de totstandkoming van de verleende ontheffingen op 12 maart 2021. Daarin is met inachtneming van het goedgekeurde faunabeheerplan, en met inachtneming van de lange voorgeschiedenis, gekomen tot een zorgvuldig afgewogen resultaat van diverse belangen (financieel-economisch belang, belang van natuurbescherming en van dierenwelzijn). Bij de verlening van de ontheffingen is verwoord dat er geen andere bevredigende oplossing is, dat de schade groot is in geval van het niet verlenen van de gevraagde ontheffingen en dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding. Voor zover het betreft de inzet van afwisselende preventieve maatregelen, voeren eiseressen aan dat deze middelen ook daadwerkelijk ingezet worden en moeten worden als voorwaarde voor het ‘doorschrijven’ van de ontheffingen voor vangen/verplaatsen en ondersteunend afschot, maar dat het effect ervan gering en kortdurend is.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verleende ontheffingen zijn verleend in strijd met artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. De motivering is immers beperkt tot de constatering dat niet vast staat dat er geen andere bevredigende oplossing is in de vorm van overnetten, dat niet vast staat dat er een dreiging is van belangrijke schade en dat is verzuimd een limiet op te nemen aan het aantal te vangen/verplaatsen en te doden spreeuwen. Daarentegen is verweerder jarenlang - en laatstelijk bij verlening van de ontheffingen op 12 maart 2021 - met de FBE van mening geweest dat overnetten geen reële optie was en dat gesproken kon worden van een reële dreiging van belangrijke schade, terwijl niet is gebleken naar aanleiding waarvan verweerder zijn standpunten heeft gewijzigd. Het faunabeheerplan is door verweerder goedgekeurd en niet gebleken is dat verweerder die goedkeuring heeft ingetrokken. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet gehouden is op grond van dat faunabeheerplan een ontheffing te verlenen, maar kennelijk heeft verweerder met de onderbouwing van de in geding zijnde ontheffingen kunnen instemmen en verweerder heeft het verlaten van dat standpunt niet op voldoende onderzoek gebaseerd en onvoldoende gemotiveerd. De enkele constatering of stelling van verweerder dat er
mogelijkeen andere bevredigende oplossing is, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft immers niet
vastgesteld(of op zijn minst voldoende aannemelijk gemaakt) dat er daadwerkelijk een andere bevredigende oplossing bestaat en kan dus ook niet stellen dat destijds ten onrechte is geconcludeerd dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Dat er misschien een andere bevredigende oplossing is, maar misschien ook niet, is onvoldoende om een vergund recht te kunnen intrekken. De vaststelling van het verzuim dat er geen limiet was gesteld aan de aantallen te vangen/verplaatsen en te doden spreeuwen is eveneens onvoldoende om daaruit te concluderen dat de staat van instandhouding is geschaad.
Verweerder heeft daarmee onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van strijd met artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder daarom de bevoegdheid om tot intrekking van de ontheffingen over te gaan in zoverre en met deze motivering niet baseren op artikel 5.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wnb.
16. Uit hetgeen onder 11 en 12 is overwogen, volgt echter evengoed dat verweerder bevoegd was tot intrekking van de ontheffingen over te gaan. Hetgeen onder 15 is overwogen doet daaraan niet af.
17. Vervolgens is aan de orde beantwoording van de vragen of verweerder van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 5.4 van de Wnb de ontheffingen in te trekken, gebruik heeft gemaakt op basis van een kenbare afweging van alle relevante belangen en of de intrekking niet tot een onevenredige uitkomst leidt.
18. In de uitspraak van 2 februari 2022, onder 7.10 (ECLI:NL:RVS:2022:285), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan de hand van de conclusie van de staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de (uitkomst van de) belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid van factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze (kunnen) plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn. 19. Aan de orde is intrekking van op 12 maart 2021 verleende ontheffingen, die weliswaar ten tijde van de intrekking door het bezwaar daartegen van de Stichtingen nog niet onherroepelijk waren geworden, maar wel gezien moeten worden in het licht van een lange voorgeschiedenis van samenwerking tussen de FBE, de telers en verweerder om een manier te vinden om de schade door spreeuwen aan blauwebessenteelt te beperken die recht doet aan bescherming van alle betrokken belangen. In dat kader is, onder het toeziend oog van verweerder, geëxperimenteerd met vangkooien en is gezocht naar een diervriendelijke werkwijze. De telers hebben geïnvesteerd in de benodigde middelen en de FBE in de wijze van sturing en monitoring. De ontheffingen waren sinds 1 respectievelijk 15 mei 2021 in werking en konden worden ingezet, terwijl het oogstseizoen zou ingaan per 1 juni 2021. De ontheffingen zijn kort daarvoor bij het primaire besluit van 27 mei 2021 ingetrokken en plaatsten de telers voor de situatie dat zij géén alternatieven konden inzetten, anders dan kortwerkende, visuele en akoestische middelen ter verjaging.
20. Verweerder heeft in de bestreden besluiten opgenomen dat de belangen bij intrekking zwaarder wegen dan het belang van de natuurlijke personen en rechtspersonen die vanwege de intrekkingen minder mogelijkheden hebben om mogelijke schade door spreeuwen af te wenden en dat intrekking de mogelijkheid schiep om met partijen in overleg te treden. Daarmee is geen volledig inzicht gegeven in de aard en omvang van de afgewogen belangen. Ter zitting heeft verweerder ook niet duidelijk kunnen maken welke belangen aan de zijde van de telers (en de FBE) zijn gewogen en op welke wijze.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder de voorgeschiedenis en de vergaande consequenties van intrekking, zo kort voor de start van het oogstseizoen, voldoende heeft betrokken bij de afweging om al dan niet gebruik te maken bij de bevoegdheid tot intrekking over te gaan. Voor zover verweerder van mening was dat de ontstane situatie een aanknopingspunt was om met partijen in gesprek te komen, is de rechtbank van oordeel dat dit geen dragend argument is om de belangen van de telers aan de kant te schuiven en niet te betrekken bij de belangenafweging. Bovendien is uit de rapportages van de jaarlijkse constructieve overleggen niet gebleken van onwelwillende partijen die niet op een andere manier om de tafel te krijgen zouden zijn. In zoverre slagen de gronden van eiseressen en oordeelt de rechtbank dat de door verweerder gemaakte belangenafweging onzorgvuldig is.
21. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de intrekking staat de vraag centraal of de intrekking noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel ook kan worden bereikt met een minder ingrijpende maatregel dan het volledig intrekken van de ontheffingen, dan is dat laatste niet noodzakelijk. Een dergelijke beoordeling heeft verweerder niet gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of met minder ingrijpende maatregelen dan intrekking kon worden volstaan. Wat betreft de overtreding van artikel 3.9, achtste lid, aanhef en onder b, van het Bnb heeft verweerder niet kenbaar onderzocht of kan worden volstaan met een extra voorschrift voor het uitsluitend inzetten van gefokte lokvogels. Voor zover verweerder tegenwerpt dat dan in afwijking van de aanvraag of niet op grondslag van de aanvraag zou worden beslist, volgt de rechtbank dat standpunt niet. Afwijking van de aanvraag is geen toetsingscriterium bij de beslissing om al dan niet over te gaan tot intrekking op grond van artikel 5.4 van de Wnb. Bovendien acht de rechtbank verweerders motivering onvoldoende draagkrachtig, nu die erop neerkomt dat een voorschrift, dat slechts een inperking zou zijn van hetgeen is aangevraagd, niet wordt verkozen boven de verdergaande en nadeligere optie van volledig intrekken van de op die aanvraag verleende ontheffing omdat daarmee een inperking zou ontstaan in het nadeel van eiseressen. Daar komt bij dat eiseressen hebben verklaard met een dergelijke voorgeschreven werkwijze te kunnen werken.
Wat het verzuim betreft om aan de ontheffingen limieten van aantallen te vangen/verplaatsen en te doden vogels te verbinden had verweerder ook daarvoor extra voorschriften kunnen verbinden. In zoverre slagen ook deze gronden van eiseressen en oordeelt de rechtbank dat de intrekking van de ontheffingen 2021-25 en 2021-26 gelet op de omstandigheden van het geval geen passende en noodzakelijke beslissing was.
22. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van eiseressen gegrond zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Verweerder moet opnieuw op de bezwaren van eiseressen beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om het geschil definitief te beslechten en geeft daarom alle betrokken partijen ruimte om bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar in onderling overleg alsnog tot een evenredige en evenwichtige uitkomst te komen. Gelet hierop is het ook aan verweerder om bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar alsnog te beslissen op het verzoek van eiseressen om een vergoeding van proceskosten in bezwaar.
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan ieder van eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in de samenhangende zaken, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseressen met inachtneming van deze uitspraak;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,00 aan ieder van eiseressen te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders (voorzitter), en mr. G.J. Krens en mr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 januari 2025