ECLI:NL:RBLIM:2025:5938

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
C/03/336902 / FA RK 24-3426 (bodemprocedure) en C/03/339100 / FA RK 25-340 (voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie voor jongmeerderjarige na wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 13 juni 2025 uitspraak gedaan in een bodemprocedure en een voorlopige voorziening met betrekking tot de alimentatie voor een jongmeerderjarige. Het verzoek is ingediend door [het kind], die bij de vader woont, en betreft een wijziging van de alimentatieverplichting van de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien de hoofdverblijfplaats van [het kind] is gewisseld van de moeder naar de vader. De moeder is verplicht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [het kind]. De rechtbank heeft de behoefte van [het kind] vastgesteld op € 573,43 per maand, waarbij de ouders in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat studiefinanciering en eigen verdiensten geen invloed hebben op deze behoefte. De rechtbank heeft de draagkracht van de ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder een bedrag van € 120,00 per maand moet betalen, met ingang van de datum van de beschikking. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van beide partijen en hun advocaten, waarbij de moeder verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de gevraagde alimentatie. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot haar beslissing gekomen.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Familie en jeugd
Zittingsplaats: Maastricht
Zaaknummers: C/03/336902 / FA RK 24-3426 (bodemprocedure)
C/03/339100 / FA RK 25-340 (voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv)
Beschikking van 13 juni 2025 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[het kind],
wonend in [plaatsnaam] , gemeente Heerlen,
hierna te noemen: [het kind] ,
advocaat: mr. R.P.F. Rober, kantoorhoudend te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
tegen:
[moeder],
wonend in [plaatsnaam] , gemeente Sittard-Geleen,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.W. Janssen-van Rooij, kantoorhoudend te Venlo.

1.Het verloop van beide procedures

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
Bodemprocedure
- het verzoekschrift van [het kind] , binnengekomen bij de rechtbank op 28 november 2024;
- het verweerschrift van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 23 januari 2025;
- het F9-formulier van [het kind] van 28 januari 2025;
- het F9-formulier van [het kind] van 4 februari 2025;
- het F9-formulier van de moeder van 6 mei 2025.
Voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
- het verzoekschrift van [het kind] , binnengekomen bij de rechtbank op 14 februari 2025;
- het verweerschrift van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 7 mei 2025
1.2.
De beide zaken zijn gelijktijdig behandeld tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2025. Daarbij zijn verschenen:
- [het kind] , bijgestaan door haar advocaat;
- de moeder, bijgestaan door waarnemend advocaat mr. P.A. van Enckevort.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[het kind] is jongmeerderjarig en woont bij de vader.
2.2.
Bij beschikking van 17 juli 2023 van de rechtbank Overijssel is de echtscheiding tussen de ouders van [het kind] uitgesproken en is het echtscheidingsconvenant aan de beschikking gehecht. In het echtscheidingsconvenant zijn onder andere afspraken gemaakt over de behoefte van [het kind] .

3.Het verzoek

In de bodemprocedure
3.1.
[het kind] verzoekt de rechtbank om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de moeder dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie met een bedrag van € 286,50 per maand met ingang van 1 september 2024, meer subsidiair op de dag der indiening van het verzoekschrift.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek stelt [het kind] dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de echtscheidingsbeschikking van 17 juli 2023. De hoofdverblijfplaats van [het kind] is gewisseld en ze woont sinds het begin van het schooljaar van 2024/2025 bij de vader. [het kind] studeert op een MBO-opleiding. Ze ontvangt de basisbeurs van € 99,94 en de aanvullende beurs als MBO-student. De behoefte van [het kind] is door de ouders vastgesteld op € 507,00, waarbij de ouders zijn overeengekomen dat studiefinanciering, zorgtoeslag en eigen verdiensten geen invloed hebben op de behoefte. Toen de ouders deze afspraak hebben gemaakt, studeerde [het kind] ook al aan het MBO. De behoefte van [het kind] is geïndexeerd naar 2024 € 538,43 en geïndexeerd naar 2025 € 573,43. Verder heeft de moeder een ander inkomen dan ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant. [het kind] heeft geprobeerd om tot een regeling te komen met de moeder, maar dat is niet gelukt.
In de voorzieningenprocedure
3.3.
[het kind] verzoekt de rechtbank, in het kader van een voorlopige voorziening, te bepalen dat aan haar een onderhoudsbijdrage wordt toegekend conform het verzoek in de bodemprocedure van € 286,50 per maand, met ingang van schooljaar 2024/2025.
3.4.
Ter onderbouwing stelt [het kind] dat ze behoefte heeft aan een voorlopige voorzienig, gelet op het langdurige tijdsverloop van de alimentatieprocedure en het niet kunnen treffen van een minnelijke regeling met de moeder. De moeder wil niet bijdragen en overlegt geen financiële gegevens, behoudens niet geaccordeerde en niet geverifieerde gegevens uit het jaar 2023. De moeder heeft nagelaten gegevens uit 2024 in het geding te brengen.

4.Het verweer

In de bodemprocedure
4.1.
De moeder voert verweer en verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van [het kind] af te wijzen.
4.2.
Ter onderbouwing van het verweer stelt de moeder het volgende. In het echtscheidingsconvenant zijn de ouders overeengekomen dat [het kind] haar hoofdverblijf bij de moeder heeft. Verder hebben de ouders de behoefte van [het kind] vastgesteld op € 507,00 per maand. De vader zou € 442,00 per maand bijdragen en de moeder € 65,00 per maand. Dat kwam erop neer dat de vader € 417,00 per maand bijdroeg in de kosten van levensonderhoud en studie van [het kind] . Daarnaast zijn de ouders overeengekomen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vervalt aan het einde van de maand waarin een kind redelijkerwijze zelf in haar levensonderhoud kan voorzien of niet meer studeert.
De moeder erkent dat er voor [het kind] behoefte aan een onderhoudsbijdrage bestaat. De moeder erkent dat zij onderhoudsplichtig is en is bereid een bijdrage te leveren. De moeder kan zich niet vinden in de hoogte van het door [het kind] verzochte bedrag en aan het verzoek van [het kind] ligt geen alimentatieberekening ten grondslag.
De moeder erkent dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat [het kind] niet meer bij de moeder woont.
De ouders hebben de behoefte van [het kind] vastgesteld op € 507,00. Die moeder kan zich erin vinden dat daarmee gerekend wordt. De geïndexeerde behoefte van [het kind] bedraagt in 2024 € 538,43 en in 2025 € 573,43.
De draagkracht van de vader blijkt uit de jaaropgave van 2023, waaruit een jaarinkomen blijkt van € 40.416,00. Zijn draagkracht is € 417,00.
De moeder overlegt twee jaaropgaven van 2023, omdat zij twee verschillende werkgevers had. Daaruit volgt een inkomen van € 8.742,00 en € 413,00. De moeder had ook inkomsten uit eigen onderneming van € 8.335,00, zo blijkt uit de aangifte IB 2023. De draagkracht van de moeder bedraagt daarmee € 25,00.
De totale draagkracht van de ouders komt daarmee uit op € 496,00. Er is dus sprake van een tekort van € 77,00 om in de behoefte van [het kind] te voorzien. De moeder is daardoor gaan rekenen met haar werkelijke woonlasten (€ 230,47 per maand), maar ook daarmee heeft de moeder onvoldoende draagkracht.
De moeder stelt dat zij recht heeft op een zorgkorting van 5%. Dat is een korting van € 28,67. De moeder maakt geen aanspraak op de zorgkorting, omdat de helft van het tekort om in de behoefte van [het kind] te voorzien voor rekening van de moeder komt (€ 28,67 -/- € 38,50 = € - 9,83,00).
Zodoende is de moeder bereid om een minimale bijdrage aan [het kind] te voldoen ter hoogte van € 25,00 per maand. Dit dient in te gaan per datum beschikking, omdat de moeder in de financiële problemen komt als de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht ingaat.
In de voorlopige voorzieningenprocedure
4.3.
De moeder voert verweer en verzoekt de rechtbank, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van [het kind] tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4.4.
Ter onderbouwing van het verweer stelt de moeder het volgende. De moeder kan zich niet vinden in de stelling dat haar inkomensgegevens niet zouden zijn geaccordeerd en geverifieerd. De moeder heeft bij het indienen van het verweerschrift in de bodemprocedure de jaaropgave over 2023 en haar aangifte inkomstenbelasting 2023 overgelegd. Andere gegevens waren op dat moment niet voorhanden. Bovendien heeft [het kind] zelf slechts een jaaropgave 2023 van de vader en een niet-recentelijke salarisspecificatie van de vader overgelegd. Verder schijnt [het kind] een bijbaan te hebben, waarover geen stukken overgelegd zijn. De moeder ontkent dat ze niets bijdraagt aan de kosten van [het kind] . De moeder heeft het schoolgeld van [het kind] betaald en zij betaalt sinds 1 december 2024 € 25,00 per maand aan de kosten van levensonderhoud en studie.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, nu [het kind] heeft nagelaten recente en volledige inkomensgegevens van de vader te overleggen, geen inzicht heeft verschaft in haar eigen inkomsten/bijverdiensten en de voorlopige voorziening wordt ingediend zonder inhoudelijke onderbouwing. De moeder verzoekt [het kind] dan ook om voornoemde financiële gegevens in het geding te brengen.
Verder overlegt de moeder de door [het kind] verzochte financiële gegevens. Uit de jaaropgave 2024 blijkt dat de moeder in 2024 € 10.491,00 bruto aan inkomen bij haar werkgever [bedrijfsnaam] heeft ontvangen. Haar winst uit onderneming over 2024 bedroeg € 12.911,00. Op basis daarvan heeft de moeder nog altijd een draagkracht van € 25,00 per maand.
De moeder gaat er, bij gebrek aan gegevens, van uit dat de vader een inkomen heeft van circa € 45.000,00 per jaar. Daar hoort een draagkracht bij van € 564,00. De gezamenlijke draagkracht van de ouders is € 589,00 en voldoende om in de behoefte van [het kind] te voorzien.
4.5.
De rechtbank zal  voor zover relevant  bij de beoordeling nader ingaan op hetgeen over en weer door partijen ter zitting is gesteld.

5.De beoordeling

De (ingetrokken) voorlopige voorzieningenprocedure ex artikel 223 Rv
5.1.
[het kind] heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek in de provisionele voorziening ingetrokken.
5.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Zolang de rechtbank geen (eind)beschikking heeft gegeven, bestaat de mogelijkheid voor partijen om het verzoek in te trekken. De intrekking heeft tot gevolg dat het verzoek niet meer kan worden beoordeeld (ECLI:NL:HR:2011:BU6482). [het kind] heeft geen belang meer bij beoordeling van het verzoek, zodat de rechtbank het verzoek zal afwijzen.
Bodemprocedure
Juridisch kader
5.3.
De grondslag voor het verzoek is artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), hetgeen inhoudt dat ouders verplicht zijn om in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt te voorzien. Deze verlengde onderhoudsplicht geldt voor zowel studerende als (niet) werkende kinderen. Eventuele inkomsten van de jongmeerderjarige bepalen wel de omvang van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage.
In artikel 1:392, lid 2 BW is uitdrukkelijk opgenomen dat de verlengde onderhoudsplicht bestaat, ongeacht de behoeftigheid van de jongmeerderjarige.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.4.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of sprake is van een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de beschikking van 17 juli 2023 van de rechtbank Overijssel en beantwoordt die vraag bevestigend. De woonplaats van [het kind] is gewisseld van de moeder naar de vader en partijen zijn het met elkaar eens dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zodoende komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Conclusie
5.5.
De rechtbank zal beslissen dat de moeder een bedrag van € 120,00 per maand aan kosten voor het levensonderhoud en studie aan [het kind] moet betalen, vanaf de datum van de te wijzen beschikking. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij zal zij hierna ingaan op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. Voor zover de rechtbank berekeningen heeft gemaakt, zijn deze als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd.
De ingangsdatum
5.6.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de onderhoudsplicht voor levensonderhoud en studie gaat gelden.
5.7.
De wet [1] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Twee data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist.
5.8.
[het kind] verzoekt de alimentatieverplichting in te laten gaan op de datum van de start van het huidige academische jaar (1 september 2024) en meer subsidiair op de datum van het verzoekschrift (28 november 2024).
5.9.
De moeder verzoekt de alimentatieverplichting in te laten gaan op de datum van de beschikking (13 juni 2025), omdat de moeder in de financiële problemen komt als de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht ingaat.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat het in de huidige situatie redelijk is om de datum van de beschikking als ingangsdatum te hanteren voor de vast te stellen bijdrage in levensonderhoud en studie. Dat is de datum van 13 juni 2025. De moeder heeft onweersproken gesteld dat ze in financiële problemen komt op het moment dat de onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht zal ingaan. Bovendien betaalt de moeder al sinds december 2024 een bedrag van € 25,00 aan levensonderhoud en studie aan [het kind] , heeft ze de helft van het schoolgeld van het studiejaar 2024/2025 van € 750,00 betaald en betaalt ze iedere maand € 40,00 aan abonnementskosten voor de telefoon van [het kind] . Ook al maakt [het kind] geen gebruik meer van het abonnement, heeft de moeder onweersproken gesteld dat deze maandelijkse betaling (ook) geldt als een afbetaling van het telefoontoestel van [het kind] . [het kind] heeft dit telefoontoestel wel nog steeds in gebruik. De moeder voldoet dus al aan haar verplichting om in de kosten van studie en levensonderhoud van [het kind] te voorzien.
De behoeftigheid
5.11.
De Hoge Raad heeft bepaald dat, op grond van artikel 1:392 lid 2 BW in verbinding met artikel 1:395a BW, de behoeftigheid van de jongmeerderjarige geen rol speelt bij het vaststellen van de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders zijn immers onderhoudsplichtig jegens hun kinderen die jonger zijn dan 21 jaar, ook als die kinderen niet behoeftig zijn doordat zij in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234).
De behoeftigheid de jongmeerderjarige staat daarmee vast.
De behoefte
5.12.
De ouders hebben in het echtscheidingsconvenant, dat bij beschikking van 17 juli 2023 is aangehecht, de behoefte van [het kind] op € 507,00 per maand vastgesteld. De geïndexeerde behoefte van [het kind] bedraagt in 2024 € 538,43 en in 2025 € 573,43. De moeder heeft ter zitting ermee ingestemd dat met die behoefte gerekend zal worden. De rechtbank zal dan ook rekenen met dit bedrag aan behoefte van [het kind] .
5.13.
Daarnaast zijn partijen in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat bij de behoefte van [het kind] geen rekening wordt gehouden met studiefinanciering, zorgtoeslag en eigen verdiensten. Ter zitting heeft de moeder daartegen geen verweer gevoerd.
Draagkracht vader
5.14.
Voor de berekening van de draagkracht van de vader maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van de vader is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Voor 2021 ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1000)].
5.15.
[het kind] overlegt een jaaropgaaf 2023 van de vader waaruit een jaarinkomen blijkt van € 40.416,00. Daarnaast overlegt [het kind] een salarisspecificatie van de vader van oktober 2024, waaruit een bruto-inkomen blijkt van € 3.515,- (periodesalaris en ploegentoeslag). Inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering blijkt een bruto-inkomen van € 3.699,- per maand en rekening houdend met de pensioenpremie en de premies WGA-hiaat en WGA eigen risico en de algemene heffingskorting en de arbeidskorting blijkt een netto-inkomen van € 2.980,-.
5.16.
De moeder voert geen verweer tegen de overgelegde gegevens van de vader, maar neemt het standpunt in dat er geen recente financiële gegevens zijn overgelegd. De moeder stelt dat de vader in 2024, bij gebrek aan recente gegevens, een inkomen heeft van € 45.000,00 per jaar en een draagkracht van € 564,00.
5.17.
De rechtbank gaat in de alimentatieberekening uit van de meest recente gegevens van de vader, inhoudende de salarisspecificatie van de vader van oktober 2024. Niet is gebleken dat de vader een ander inkomen geniet dan in oktober 2024. De moeder heeft haar stelling daartoe niet verder onderbouwd. Er is dan ook geen aanwijzing om van andere gegevens uit te gaan dan de gegevens die [het kind] heeft overgelegd.
5.18.
De draagkracht van de vader bedraagt dan € 543,00 per maand (zie formule onder randnummer 5.14.)
Draagkracht moeder
5.19.
Ook voor de berekening van de draagkracht van de moeder maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld en zoals verwoord in randnummer 5.14.
5.20.
[het kind] stelt dat de overgelegde financiële stukken van de moeder niet geaccordeerd en niet geverifieerd zijn. De moeder heeft in 2024 inkomsten uit een loondienstverband gegenereerd en is erna een onderneming gestart. De onderneming is in 2023 een keer gestaakt. Daarover heeft de moeder geen verdere informatie verstrekt. De moeder heeft in 2024 een onttrekking uit de onderneming gedaan van € 36.488,99. Deze onttrekking is niet gespecificeerd. Ook de door de moeder gedane privé stortingen in 2024 van € 46.183,31 en € 23.102,00 zijn niet gespecificeerd. Daardoor is het onmogelijk om de reële opbrengst van de moeder in 2024 te berekenen. Daarnaast is er zowel in de jaarrekening als in de aangifte inkomstenbelasting 2024 een onverklaarbaar verschil in eigen vermogen aan het begin van 2024 en aan het eind van 2024. Het lijkt alsof de moeder maandelijks € 3.600,00 uit de onderneming onttrekt. Bovendien heeft de moeder [het kind] een aanbod gedaan dat ze maandelijks € 215,00 wilde betalen voor de studie en vervolgens stelt de moeder zich op het standpunt dat ze slechts € 25,00 per maand kan voldoen. Gelet op het voorgaande gaat [het kind] ervan uit dat de moeder voldoende draagkracht heeft om de helft van de behoefte van [het kind] te voldoen.
5.21.
De moeder stelt dat de onderneming in 2023 is gestaakt doordat de moeder na de echtscheiding de gezamenlijke woning, waar haar onderneming in was gevestigd, heeft verlaten. De moeder stelt dat ze met de overwaarde van de verkoop van de gezamenlijke woning na de echtscheiding de privéstortingen in de onderneming heeft gedaan. Met dat bedrag aan overwaarde zijn schulden afgelost en is de ‘nieuwe’ onderneming aangekocht. De nieuwe onderneming is een trimsalon op wielen. De moeder heeft het bedrag van € 36.488,99 uit de onderneming onttrokken om de bus voor de uitvoering van haar onderneming aan te kopen. Daarnaast stelt de moeder dat ze zichzelf momenteel (april 2025) gemiddeld € 2.200,00 per maand aan loon uit onderneming uitkeert. Dat bedrag is constant. Vervolgens stelt de moeder dat [het kind] na de echtscheiding bij de moeder is gaan wonen en € 225,00 aan kostgeld betaalde. Toen [het kind] bij de vader ging wonen heeft de moeder toegezegd [het kind] € 225,00 te betalen. De situatie tussen [het kind] en de moeder is echter dusdanig geëscaleerd, dat de moeder haar aanbod heeft ingetrokken.
5.22.
De rechtbank oordeelt als volgt. Ter zitting is er een discussie geweest over de onttrekking en de privéstortingen van de onderneming van de moeder. De moeder heeft gemotiveerd uitleg gegeven over de onttrekking uit de onderneming en de privéstortingen. Zij heeft toegelicht dat zij de overwaarde uit de voormalige echtelijke woning (deels) in de onderneming heeft ingebracht en ook een trimsalon in een bus heeft aangekocht en schuldeisers heeft betaald, hetgeen ook blijkt uit de jaarrekening en de toelichting daarop. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank deze gang van zaken voldoende aannemelijk gemaakt. Op basis van de stukken is er onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat de uitleg van de moeder en de stukken niet kloppen. Echter, de rechtbank gaat in de berekening van de draagkracht van de moeder, net zoals bij de vader, uit van de meest recente financiële gegevens. De moeder heeft ter zitting gesteld dat zij zichzelf maandelijks € 2.200,00 uitkeert als inkomen. De moeder verwacht dit bedrag iedere maand te kunnen uitkeren, zodat dat bedrag aangemerkt wordt als een constant inkomen. [het kind] heeft daarop geen verweer gevoerd.
5.23.
Zodoende rekent de rechtbank met de volgende gegevens. De moeder ontvangt maandelijks € 2.200,00 als inkomen. Dit betreft een opname uit haar onderneming, waarbij rekening dient te worden gehouden met de inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringswet die de moeder moet afdragen. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2024 (productie 9 van de moeder) blijkt dat zij € 422,- in dat jaar heeft moeten afdragen. Dat betekent dat de moeder een maandelijks netto-inkomen heeft van € 2.165,- per maand (2.200 – (422/12)). De rechtbank kan niet voorspellen of de af te dragen bedragen aan inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringswet jaarlijks hetzelfde zullen bedragen, maar dat is de tekortkoming in deze zaak.
De draagkracht van de moeder bedraagt dan € 144,00 per maand (zie formule onder randnummer 5.14.)
Verdeling kosten
5.24.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
5.25.
De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht voor alle kosten van [het kind] . Uitgaande van een behoefte van [het kind] van € 573,43 is, naar rato van die behoefte, het aandeel van de vader daarin € 453,00 per maand en het aandeel van de moeder € 120,00 per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
5.26.
De rechtbank zal beslissen dat de kosten voor levensonderhoud en studie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de bijdrage pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.27.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de alimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de moeder met ingang van 13 juni 2025 voor levensonderhoud en studie aan de jongmeerderjarige zal hebben te betalen een bedrag van € 120,00 per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.N. Geerman, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.A.P.M. Jacobs, griffier, op 13 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek