ECLI:NL:RBLIM:2025:4731

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
bijzondere overeenkomst; aanneming van werk/bouwrecht
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pensioenopbouw en verplichtstelling Bpf MITT voor werknemer van Isko International

In deze zaak vordert [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] een verklaring voor recht dat Isko International onder de reikwijdte van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds Bpf MITT valt voor de periode van 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021. De eiser stelt dat hij recht heeft op pensioenopbouw via Bpf MITT, terwijl Bpf MITT en Isko International verweer voeren en stellen dat de eiser geen recht heeft op pensioenopbouw. De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld, waarbij onder andere de arbeidsovereenkomst van de eiser en de rol van Isko International als intermediair in de productie van denim aan de orde kwamen. De kantonrechter concludeert dat Isko International niet als werkgever in de zin van het Verplichtstellingsbesluit kan worden aangemerkt, omdat de daadwerkelijke opdrachtgever voor de productie van denim de klant van Sanko Tekstil is. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, terwijl de vordering van Isko International tot verklaring dat de eiser niet verplicht was deel te nemen aan Bpf MITT wordt toegewezen. De proceskosten worden aan de eiser opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10802461 \ CV EXPL 23-5048
Vonnis van 14 mei 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst],
te [woonplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in de tussenkomst,
hierna te noemen: [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] ,
gemachtigde: mr. M.R.V.L. Kicken,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS MODE-, INTERIEUR-, TAPIJT- EN TEXTIELINDUSTRIE,
te Heerlen,
gedaagde partij in de hoofdzaak,
verwerende partij in de tussenkomst,
hierna te noemen: Bpf MITT,
gemachtigde: mr. E. Lutjens,
in welke zaak is tussengekomen
ISKO INTERNATIONAL B.V.,
te Valkenswaard,
eisende partij in de tussenkomst,
hierna te noemen: Isko International,
gemachtigden: mr. W.P.M. Thijssen en mr. A.W. Cramer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 juni 2024
- de conclusie van eis in de tussenkomst
- de conclusies van antwoord in de tussenkomst
- de akte uitlating producties van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst]
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 4 april 2025, waarvan de griffier schriftelijke aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] is op 1 augustus 2017 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Isko International in de functie van Key Accountmanager Benelux.
2.2.
Bij beschikking van 31 augustus 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam op verzoek van Isko International de arbeidsovereenkomst met [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] ontbonden per 1 oktober 2021.
2.3.
In de periode dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] bij Isko International in dienst is geweest, heeft hij geen pensioen opgebouwd.
2.4.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] heeft tijdens zijn dienstverband (kort samengevat) activiteiten verricht die zijn gericht op verkoop van denim. Die stof werd (en wordt) geproduceerd in Turkije door de onderneming Sanko Tekstil.
2.5.
Bpf MITT is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000).
2.6.
Bij brief van 2 december 2021 heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] aan Bpf MITT verzocht om te onderzoeken of Isko International onder de werkingssfeer van Bpf MITT valt.
2.7.
Aanvankelijk is Bpf MITT overgegaan tot aansluiting van Isko International. Isko International heeft daar vervolgens bij Bpf MITT bezwaar tegen gemaakt.
2.8.
Bij brief van 1 september 2022 heeft Isko International nader toegelicht aan Bpf MITT waarom zij vindt dat zij niet onder de werkingssfeer van Bpf MITT valt.
2.9.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] heeft daarna twee maal nadere informatie aan Bpf MITT verstrekt.
2.10.
Bpf MITT heeft vervolgens geconcludeerd dat Isko International toch niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling valt.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] vordert:
voor recht te verklaren dat Isko International onder de reikwijdte van de verplichtstelling van Bpf MITT valt in de periode van (in ieder geval) 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021;
Bpf MITT te veroordelen tot het administreren van pensioenaanspraken van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] gedurende die periode en hem een bewijs van de opbouw van zijn pensioenaanspraken te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
Bpf MITT te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Bpf MITT voert verweer. Zij stelt dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] geen recht heeft op pensioenopbouw via Bpf MITT voor de periode dat hij bij Isko International gewerkt heeft.
Zij concludeert daarom tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] , met veroordeling van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] in de kosten van deze procedure.
in de tussenkomst
3.3.
Isko International vordert:
voor recht te verklaren dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] gedurende zijn dienstverband met Isko International van 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021 niet verplicht was om deel te nemen in Bpf MITT.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] en Bpf MITT (hoofdelijk) te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Bpf MITT concludeert tot toewijzing van onderdeel 1 van de vordering van Isko International en tot afwijzing van onderdeel 2, voor zover dat is gericht tegen Bpf MITT.
3.5.
Volgens [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] moet de vordering van Isko International worden afgewezen omdat hij wel degelijk recht heeft op pensioenopbouw.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak en in de tussenkomst
4.1.
De over en weer gevorderde verklaringen voor recht zijn min of meer elkaars spiegelbeeld. Daarom worden die vorderingen (en de daarmee samenhangende vordering in de hoofdzaak) hierna gelijktijdig beoordeeld.
4.2.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] stelt dat hij over de periode dat hij bij Isko International in dienst geweest is, recht heeft op pensioenopbouw bij Bpf MITT. Bpf MITT en Isko International voeren beide aan dat Isko International niet onder de werkingssfeer van Bpf MITT valt en dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] dus geen recht heeft op pensioenopbouw via Bpf MITT.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat Isko International en Bpf MITT terecht het standpunt innemen dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] geen recht heeft op pensioenopbouw bij Bpf MITT gedurende de periode dat hij voor Isko International gewerkt heeft. Waarom de kantonrechter dat van oordeel is, zal hierna worden uitgelegd.
4.4.
Voor een werknemer die werkzaam is bij een werkgever in de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie, is deelname aan Bpf MITT verplicht gesteld. Dat is bepaald in het besluit Verplichtstelling tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna: het Verplichtstellingsbesluit).
4.5.
In het Verplichtstellingbesluit is bepaald wanneer sprake is van een werkgever in de zin van dit besluit. Het moet dan gaan om natuurlijke personen of rechtspersonen die (kort gezegd) weefsels, textielstoffen en kleding “vervaardigen en/of doen vervaardigen”.
4.6.
Verder is in het Verplichtstellingsbesluit gedefinieerd wanneer sprake is van “doen vervaardigen”. Van “doen vervaardigen” is sprake als de werkgever “één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen (…) in zijn opdracht door derden laat verrichten.”
4.7.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] voert aan dat Isko International onder de definitie van werkgever in de zin van het Verplichtstellingsbesluit valt omdat Isko International denim laat vervaardigen in Turkije. Er is dus in zijn ogen sprake van “doen vervaardigen”. In de processtukken en ter zitting heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] toegelicht waarom dat het geval is. Hij heeft daartoe (samengevat) het volgende betoogd:
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] onderhield het contact met klanten. Als een klant denim van een bepaalde soort en een bepaalde hoeveelheid wilde bestellen, dan voerde [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] de order in het systeem in. Hij had daarvoor een ondertekende bevestiging van de klant nodig. Vervolgens kreeg hij bericht van Sanko Tekstil in Turkije wanneer de denim geproduceerd en geleverd kon worden. Hij koppelde dit vervolgens terug met de klant en als deze akkoord was, werd de order geplaatst bij Sanko Tekstil, waarna op basis van die order de denim daar geproduceerd werd.
4.8.
Met zijn betoog heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] niet kunnen aantonen dat hij (als werknemer van Isko International) opdracht gegeven heeft voor het vervaardigen van denim aan derden. Het verweer van Bpf MITT en Isko International op dit punt is namelijk overtuigend. Zij beroepen zich daarvoor op een “Service Agreement” tussen Isko International en Sanko Tekstil waarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen (onderstreping kantonrechter):
1.
Scope of agreement
“The Company [kantonrechter: Sanko Tekstil] hereby appoints ISKO BV
[kantonrechter: Isko International] as its non-exclusive representative to carry out,
support, control and coordinate the representation in the Territory (hereinafter defined)
of Company’s brands, products and services. As such, ISKO BV shall provide services
to support the current and potential markets with auxiliary sales-support and marketing
activities, necessary to support and preserve the services, products, image and overall
interests of the Company(…)
3.
Obligations of the ISKO BV:
(…)
3.2.
ISKO BV shall forward to the Company all the requests and/or the orders it
receives, which the Companycan accept or refuse at its discretion, (…) The orders must be in writing and signed by the customer.
(…)
3.5.
ISKO BV shall perform its representation duties with the customer in strict
conformity with the terms and conditions set by the Company (in particular, the terms and conditions of sale, pricing, delivery, and payment, and any negotiable margins or discounts)”
4.9.
Uit voornoemde overeenkomst en de geciteerde passages blijkt dat Isko International en Sanko Tekstil zijn overeengekomen dat Isko International optreedt als vertegenwoordiger van Sanko Tekstil. In een dergelijke constructie is Isko International dan in feite een doorgeefluik/intermediair tussen de klant en Sanko Tekstil en in die context zijn de door [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] geplaatste orders dan te betitelen als opdrachten van de klanten die hij doorgeeft aan Sanko Tekstil.
4.10.
De contractuele constructie waar Isko International en Bpf MITT zich op beroepen, kan uiteraard een “papieren werkelijkheid” zijn die niet overeenkomt met de daadwerkelijke gang van zaken tussen Isko International en Sanko Tekstil. Die constructie zou bijvoorbeeld opgetuigd kunnen zijn om te voorkomen dat de werknemers van Isko International onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen. Dat scenario wijst de kantonrechter echter van de hand. Ter zitting heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] namelijk om te beginnen erkend dat de klanten een factuur van Sanko Tekstil ontvingen en dus niet van Isko International. Dit past binnen het betoog van Isko International dat niet zij, maar de klant de daadwerkelijke opdrachtgever is voor de productie van denim. Verder heeft Isko International ter zitting verklaard dat, als er via [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] een order werd geplaatst, Sanko Tekstil de kredietwaardigheid van de klant beoordeelde en daarna besliste of de order zou worden geaccepteerd. Vervolgens werd het product geproduceerd en rechtstreeks geleverd aan de klant. Ook heeft Isko International gesteld dat de klant aan Sanko Tekstil, althans een rechtspersoon in Turkije diende te betalen. Verder heeft zij betoogd dat haar omzet dus niet bestaat uit de betalingen van de betreffende klanten voor de geproduceerde denim. Die omzet komt ten goede aan de rechtspersoon in Turkije. De omzet van Isko International bestaat - zo heeft zij gesteld - uit betalingen vanuit de Turkse rechtspersoon voor de door Isko International geleverde diensten, verhoogd met een marge. Al deze stellingen van Isko International zijn door [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] niet, althans onvoldoende betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die stellingen. Uit deze stellingen blijkt afdoende dat Isko International inderdaad, zoals met Sanko Tekstil is overeengekomen, een vertegenwoordiger is die namens Sanko Tekstil verkoopactiviteiten verricht. De opdrachten tot vervaardigen van denim zijn dan niet van haar, maar van de klanten van Sanko Tekstil afkomstig. [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] heeft ter zitting benadrukt dat klanten niet rechtstreeks contact met Sanko Tekstil op mochten nemen en dat zij dus via hem hun klachten kenbaar moesten maken. Ook heeft hij betoogd dat hij door Sanko Tekstil werd ingeschakeld bij betalingsproblemen. Hij trof dan betalingsregelingen met de betreffende klant. In deze stellingen van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] ziet de kantonrechter geen afdoende nadere onderbouwing van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] stelling dat Isko International de opdracht tot vervaardigen van denim gaf. Deze stellingen bevestigen veeleer de juistheid van het betoog van Isko International en Bpf MITT, want ook uit die nadere stellingen van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] blijkt dat Isko International een intermediair is tussen de klant (als opdrachtgever) en Sanko Tekstil als denim-producent. Op grond van al deze overwegingen komt de kantonrechter tot de conclusie dat de daadwerkelijke gang van zaken niet afwijkt van hetgeen Isko International en Sanko Tekstil in de Service Agreement zijn overeengekomen. Het standpunt van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] dat sprake is van een papieren constructie waar de kantonrechter doorheen moet kijken omdat Isko International de daadwerkelijke opdrachtgever is voor de productie van stoffen, wordt dus verworpen.
4.11.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] heeft verder gewezen op de website van Isko International. Volgens hem blijkt daaruit dat Isko International wel degelijk een werkgever is die onder het Verplichtstellingsbesluit valt. Isko International presenteert zich immers op die website als producent van denim, aldus [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] . Ook heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] gewezen op de stellingen die Isko International heeft ingenomen tijdens de procedure waarin ontbinding van de arbeidsovereenkomst is verzocht. Hij stelt dat Isko International in die procedure zelf de stelling heeft ingenomen dat zij denim produceert. Dit betoog kan hem niet baten. Immers, zelfs als Isko International zich naar buiten toe en in gedingstukken in de ontbindingsprocedure presenteert als een denim-producent, dan nog blijft voor de in deze zaak te nemen beslissing bepalend of zij daadwerkelijk denim produceert of laat produceren. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, is daarvan geen sprake. Isko International heeft bovendien verder aangevoerd dat de website niet verwijst naar haar onderneming, maar naar het merk ISKO™ Company. Hier heeft [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] niets concreets tegen aangevoerd, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van dat betoog.
4.12.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat Isko International in de periode dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] bij haar in dienst was, geen werkgever was in de zin van het Verplichtstellingsbesluit.
De conclusie is dan ook dat de in de hoofzaak gevorderde verklaring voor recht dat Isko International onder de reikwijdte van de verplichtstelling Bpf MITT valt in de periode van
1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021, dient te worden afgewezen. De daarmee samenhangende vordering tot veroordeling van Isko International tot het administreren van de pensioenaanspraken van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] over die periode, met verstrekking van een bewijs van de opbouw van dat pensioen, zal dus eveneens worden afgewezen.
4.13.
De in de tussenkomst gevorderde verklaring voor recht dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] gedurende zijn dienstverband met Isko International niet verplicht was om deel te nemen aan Bpf MITT zal op grond van voorgaande overwegingen worden toegewezen.
de proceskosten in de hoofdzaak
4.14.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding. De proceskosten van Bpf MITT worden begroot op € 612,00 salaris gemachtigde (3 punten x € 204,00).
4.15.
Bpf MITT heeft niet verzocht om de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
de proceskosten in de tussenkomst
4.16.
[eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding. De proceskosten aan de zijde van Isko International worden tot op heden begroot op:
  • salaris gemachtigde € 510,00 (2,5 punten x € 204,00)
  • griffierecht
totaal: € 640,00
4.17.
Deze proceskostenveroordeling zal wel – zoals verzocht – uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.18.
De proceskosten tussen Isko International en Bpf MITT zullen worden gecompenseerd omdat niet gezegd kan worden dat Bpf MITT in de tussenkomst in het ongelijk gesteld is.
4.19.
In dit vonnis wordt geen afzonderlijke beslissing genomen over de gevorderde nakosten. Een kostenveroordeling levert immers ook een executoriale titel op voor de nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De kantonrechter
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] af,
5.2.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] in de proceskosten, aan de zijde van Bpf MITT tot op heden begroot op € 612,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in de tussenkomst
5.3.
verklaart voor recht dat [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] gedurende zijn dienstverband met Isko International van 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021, niet verplicht was deel te nemen in Bpf MITT,
5.4.
veroordeelt [eiser in de hoofdzaak, verweerder in de tussenkomst] in de proceskosten, aan de zijde van Isko International tot op heden begroot op € 640,00,
5.5.
compenseert de proceskosten tussen Isko International en Bpf MITT,
5.6.
verklaart onderdeel 5.4. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
rw