11.3.Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelet op het voorgaande advies van de stedenbouwkundige, geconcludeerd dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de zon- en daglichttoetreding op de gevels van de woningen en in de woningen van eisers. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de planlocatie is gelegen in een gesloten bouwblok in een binnenstedelijke omgeving. Volgens verweerder moet in een dergelijke omgeving er rekening mee worden gehouden dat bouwplannen in de omgeving enige nadelig invloed kunnen hebben op de zon- en daglichttoetreding.
12. De voorzieningenrechter overweegt voor wat betreft het aspect bezonning als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. In het kader van de hier aan de orde zijnde belangenafweging is het niet ongebruikelijk dat aansluiting wordt gezocht bij de lichte dan wel zware TNO-norm. Verweerder heeft in dit geval in redelijkheid kunnen aansluiten bij de door hem gehanteerde lichte TNO-norm. Deze lichte TNO-norm houdt in dat er sprake moet zijn van ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari - 21 oktober (gedurende 8 maanden) in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam. Daarbij is het geen vereiste dat de bezonning aansluitend plaatsvindt.
In het aanvullende bezonningsonderzoek van de vergunninghoudster van
12 september 2023 verricht door [naam] (hierna: bezonningsonderzoek) zijn de gevolgen van het plan voor wat betreft schaduwwerking op de panden aan de
[adres] en de [adres] in Maastricht onderzocht. Voor de mate van schaduwwerking is voor het plan een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de situatie na het verlenen van de omgevingsvergunning. Uit de in het bezonningsonderzoek opgenomen simulaties van schaduwwerking op de verschillende momenten blijkt dat voldaan wordt aan de lichte TNO-norm. Slechts op een aantal momenten treedt er een vermindering van bezonning op, maar uit het bezonningsonderzoek volgt dat dan nog steeds aan de lichte TNO-norm wordt voldaan. In wat eisers in beroep hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in het bezonningsonderzoek gehanteerde normen en de bevindingen en de conclusies van het (aanvullende) bezonningsonderzoek. Ook het door eisers in beroep overgelegde bezonningsonderzoek van HBA B.V. van 9 april 2025 leidt niet tot een ander oordeel. Dit bezonningsonderzoek gaat namelijk uit van andere uitgangspunten, nu niet is gemeten op het midden van de vensterbank. Gelet daarop is het bezonningsonderzoek van vergunninghoudster dat door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd niet (voldoende) weersproken. Overigens hebben eisers, desgevraagd ter zitting niet kunnen duiden waaruit in het door hun ingebrachte bezonningsonderzoek dan wel het onderzoek van vergunninghoudster blijkt dat niet aan de lichte TNO-norm wordt voldaan.
De slotsom van het voorgaande is dat verweerder de gevolgen van het plan voor de mate van bezonning en schaduwwerking voldoende in kaart gebracht en het bestreden besluit in dit opzicht van een deugdelijke motivering voorzien. Verweerder mocht zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook op het standpunt stellen dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de bezonning van de woningen van eisers. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
13. De voorzieningenrechter overweegt voor wat betreft het aspect lichtinval als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er een verschil is tussen het aspect bezonning en het aspect lichtinval. Bezonning heeft namelijk -kort gezegd- betrekking op de hoeveelheid zon op de gevel van een woning. Lichtinval daarentegen ziet op de hoeveelheid daglicht in een woning. In artikel 3.74, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat een gebouw voldoende daglichttoetreding moet hebben. In artikel 3.74, tweede lid van het Bouwbesluit 2012 en in de daarbij behorende tabel 3.74 zijn vervolgens voorschriften opgenomen waarmee wordt voldaan aan de eis uit artikel 3.74, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de stedenbouwkundige voor wat betreft daglichtinval opgenomen. Wat betreft [adres] heeft de stedenbouwkundige aangegeven dat er geen rekenkundige consequenties zijn voor wat betreft het daglicht aangezien er niet achter het pand aan de [adres] wordt gebouwd. Bij het pand aan de [adres] blijft volgens de stedenbouwkundige ook in de vergunde situatie sprake van veel daglichttoetreding, onder andere via de ramen aan de voorzijde van het pand. Wat betreft het pand aan de [adres] zijn volgens de stedenbouwkundige ook geen onaanvaardbare gevolgen te verwachten, doordat de afstand tot het pand aan de [adres] voor de rekenmethode van de lichtinval nauwelijks verandert.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de lichtinval in de woningen van eisers. Aangezien eisers daarnaast niet onderbouwd hebben dat niet aan de regels voor lichtinval uit het Bouwbesluit 2012 is voldaan, slaagt ook deze grond van hen niet.
Privacy en uitzicht
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat het feit dat hun privacy en uitzicht toch al onder druk staan in de binnenstedelijke omgeving geen rechtvaardiging vormt voor een plan waarbij de privacy en het uitzicht nog veel verder onder druk komen te staan. Eisers wijzen in dit kader erop dat de bewoners van de [adres] zich straks geconfronteerd zien met een aantal grote ramen die recht boven hun tuinmuur uittorenen en een kaarsrecht zicht geven op hun tuin en de binnenzijde van hun woning op alle verdiepingen. Bij de woning aan de [adres], waar onder andere lichtkoepels zijn en slaapkamers zijn gelegen, geldt volgens eisers hetzelfde. Juist omdat de woningen al zo dicht op elkaar staan, heeft iedere verdichting een extra grote impact op de privacy en het uitzicht van eisers.
15. Verweerder heeft in het bestreden besluit wat betreft het aspect privacy overwogen dat de afstanden tussen de woningen en het gevelbeeld veranderen, maar de privacy van omwonenden niet essentieel/onevenredig verandert. Zicht, inkijk en zichtlijnen zijn er namelijk in de bestaande situatie ook al. In zijn overwegingen heeft verweerder voorts betrokken dat volgens de stedenbouwkundige de vergunde situatie niet leidt tot strijdigheid met de privaatrechtelijke bepaling omtrent privacy zoals opgenomen in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Door verweerder en vergunninghoudster is ter zitting bovendien nader toegelicht dat de slaapkamers van het pand aan de [adres] komen te liggen op de tweede en de derde verdieping. De voorzieningenrechter is van oordeel dat inkijk in de woning van eisers weliswaar niet uit te sluiten is, maar, gelet op het feit dat men over het algemeen uitsluitend in een slaapkamer aanwezig is om te slapen met de gordijnen dicht, dat dit niet tot een onevenredige nadelige impact op de privacy van de omwonenden leidt. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat de gevolgen van het bouwplan wat betreft de privacy voor eisers niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- een leefklimaat. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
16. Voor wat betreft het uitzicht heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de stedenbouwkundige heeft geconstateerd dat er zowel voor de panden aan de [adres] als aan de [adres] in de huidige situatie ook al geen sprake is van een vrij uitzicht. Het uitzicht verandert wel maar het is volgens verweerder ook niet zo dat het huidige uitzicht kan worden aangemerkt als een recht. Verweerder wijst in relatie tot uitzicht nog op het feit dat de planlocatie is gelegen in een gesloten bouwblok in een binnenstedelijke omgeving.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, ook het uitzicht van de omwonenden heeft betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft daartoe ook terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak geen recht op een onveranderd uitzicht bestaat. Verweerder heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat in de omgeving van de planlocatie reeds sprake is van een bebouwde omgeving met bebouwingshoogtes en een bebouwingsdichtheid van een zodanige omvang en intensiteit dat het plan in de omgeving past. De beroepsgrond slaag daarom niet.
17. De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverwegingen 7 tot en met 16, is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarom toepassing kunnen geven aan de kruimelgevallenregeling en kunnen afwijken van het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.
18. De voorzieningenrechter zal hierna verder beoordelen of sprake is van andere redenen op grond waarvan de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden.
II.
Is er nog een andere reden waarom de omgevingsvergunning niet verleend had
mogen worden?
Aantasting van de historische muur
19. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit een motiverings-en zorgvuldigheidsgebrek bevat. Dit omdat er volgens hen ten onrechte geen bouwhistorisch onderzoek is gedaan naar de volgens hen historische muur van de woning en in de tuin aan de [adres]. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun beroepsgrond naar een bij hun nadere gronden van 9 april 2025 als productie 2 overgelegde bladzijde uit een bouwhistorische verkenning van november 2018 waaruit volgens hen volgt dat het aannemelijk is dat de noordelijke tuinmuur van [adres] een hoge historische waarde heeft en niet gesloopt mag worden. Bovendien heeft verweerder volgens eisers in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Dit omdat de bewoners van de [adres] dezelfde muur niet mochten aantasten terwijl verweerder bij de [adres] wel ermee akkoord is gegaan dat de muur ingekapseld wordt in de zijmuur van de woning.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder in het kader van de bezwaarprocedure om een deskundigenadvies heeft gevraagd bij de afdeling Cultureel Erfgoed. Verweerder heeft dit advies opgenomen in het bestreden besluit. Uit dit advies volgt dat het pand en de in geding zijnde (noordelijke) tuinmuur aan de [adres] geen monumentale status, als rijks- of gemeentelijk monument, hebben. Dit is door eisers ook niet betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op het ontbreken van een monumentale status, op juiste gronden op het standpunt gesteld dat een bouwhistorisch onderzoek niet als een indieningsvereiste kan worden afgedwongen bij vergunninghoudster.
Uit het in het bestreden besluit opgenomen advies volgt ook dat vanwege het ontbreken van een monumentale status van het pand en de tuinmuren, het voor de beoordeling door Cultureel Erfgoed niet nodig c.q. noodzakelijk was om een bouwhistorisch onderzoek op te vragen. In het advies is verder opgenomen dat het best mogelijk is dat de tuinmuren een historisch gegeven vormen, en wellicht zelfs met oud/historisch onderzoek zijn opgebouwd, maar dat niet kan worden gezegd dat deze muren daarom absoluut niet gesloopt mogen worden. Vanwege de ligging binnen het Beschermd Stadsgezicht kan wel geadviseerd worden dat de tuinmuur als structuur gehandhaafd of afleesbaar dient te blijven. Dit zegt echter niks over sec het (moeten) behouden van materiaal of detaillering. In het vergunde plan wordt hieraan voldaan waardoor geconcludeerd kan worden dat dit geen strijdigheid met de betreffende richtlijnen (Beschermd Stadsgezicht en Cultuur Historisch Attententiegebied) tot gevolg heeft. Cultureel Erfgoed heeft verder, op basis van bestudering van de aangeleverde afbeeldingen - die als bijlage 2 bij het bestreden besluit zijn gevoegd -, ten aanzien van de noordelijke muur - op de afbeeldingen in bijlage 2 aangeduid met “A”-, geconstateerd dat deze niet van hoogstaande kwaliteit is en dat de muur bouwsporen bevat die duiden op aanhelingen, inboetingen en dat zelfs gehele stukken opnieuw zijn opgetrokken. In zowel de oudere als ook met name de jonger delen werd hierbij het metselwerk bijzonder onzorgvuldig uitgevoerd. Het zogenaamde kruisverband dat hier van oorsprong zal zijn toegepast, is daardoor dan ook behoorlijk vertroebeld en zelfs verstoord. De bouwhistoricus overweegt dat hij hier vanuit monumentaal oogpunt maximaal een positieve monumentwaarde aan zou toekennen, waarbij deze waarde met name wordt toegekend aan de wand die qua structuur en positie een historisch gegeven vormt, het materiaal speelt hierin een ondergeschikte rol.
Verweerder heeft zowel in het bestreden besluit als ter zitting ook toegelicht dat de in geding zijn de noordelijke tuinmuur van de [adres] niet zal worden gesloopt. Dit is ter zitting door vergunninghoudster bevestigd. Uit het bestreden besluit volgt bovendien dat een te bouwen binnenmuur, indien noodzakelijk, als draagconstructie kan worden toegepast met een overkraging op de bewuste muur en een dilatatie ten opzichte van de bestaande muur van de woning. Op grond van de vergunningvoorschriften zullen dit soort aspecten nog nader worden uitgewerkt en getoetst in relatie tot het indienen en goedkeuren van de constructieve tekeningen en berekeningen en voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden.