ECLI:NL:RBLIM:2025:4238

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
ROE 23/3428
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WIA-dagloon en de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 6 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende WIA-uitkering beoordeeld. Eiser, die sinds 23 april 2019 als facilitair medewerker werkzaam was, heeft een WIA-uitkering aangevraagd na arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft in eerdere besluiten het dagloon vastgesteld op € 10,06, wat resulteerde in een uitkering van € 141,82 bruto per maand. Na bezwaar is het dagloon herzien naar € 55,78, maar eiser blijft van mening dat dit bedrag te laag is en dat het WIA-dagloon gelijk moet zijn aan het eerder ontvangen ZW-dagloon van ruim € 71,--. De rechtbank oordeelt dat het Uwv de regels omtrent de dagloonvaststelling correct heeft toegepast, inclusief de startersregeling en analoge toepassing van artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. De rechtbank concludeert dat het verschil tussen het WIA-dagloon en het ZW-dagloon geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling inhoudt. Daarnaast wordt de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid beoordeeld. Eiser stelt dat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is, maar de rechtbank oordeelt dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen sprake is van duurzame beperkingen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/3428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), het Uwv
(gemachtigde: mr. A. Hogeveen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan eiser toegekende loongerelateerde Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)- uitkering en de weigering van het Uwv om aan hem een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig én duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) toe te kennen.
1.1.
Met het besluit van 26 april 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv op grond van medisch en arbeidsdeskundig onderzoek eiser vanaf 7 juni 2021 (de datum in geding) volledig arbeidsongeschikt geacht, maar niet (geheel) duurzaam. Het Uwv heeft daarbij het dagloon bepaald op € 10,06, waardoor de uitkering € 141,82 bruto per maand bedraagt. Met het bestreden besluit van 30 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is het Uwv bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft op 3 februari 2025 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die de beslissing op bezwaar van 30 oktober 2023 vervangt voor zover deze de dagloonvaststelling en de hoogte van de uitkering betreft. Het dagloon is per datum toekenning alsnog op € 55,78 vastgesteld. Aan eiser zijn bij dat besluit tevens de kosten van het bezwaar vergoed. Eiser heeft laten weten dat hij het ook met de nadere dagloonvaststelling niet eens is, zodat het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking heeft op dit besluit.
1.4.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

Vaststaande feiten
2. Eiser is vanaf 23 april 2019 werkzaam geweest als facilitair medewerker bij Timing Flexdiensten voor gemiddeld 30 uur per week. Voordien heeft eiser op 29 november 2018 gewerkt bij een wok-restaurant. Op 10 juni 2019 is eiser uitgevallen voor zijn werk als facilitair medewerker. Naar aanleiding van een gewijzigde beslissing op bezwaar van
3 februari 2023 waarbij alsnog uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend, heeft eiser op 21 februari 2023 een WIA-uitkering aangevraagd. Met ingang van 7 juli 2023 is aan hem een loongerelateerde Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)- uitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid die echter niet duurzaam is geacht zodat hij niet in aanmerking kwam voor IVA-uitkering. Het hiertegen gemaakte bezwaar is zowel wat betreft de hoogte van het dagloon als wat betreft de weigering van IVA-uitkering ongegrond verklaard. Met het besluit van 3 februari 2025 heeft het Uwv de dagloonvaststelling alsnog ten voordele van eiser gewijzigd.
Beoordeling van de dagloonvaststelling
3. Eiser voert aan dat ook in het nadere besluit van 3 februari 2025 het toegekende dagloon van € 55,78 te laag is. Hij wijst daartoe op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 juli 2024 [1] en voert verder aan dat het dagloon nog steeds een stuk lager is dan het dagloon van de Ziektewet-uitkering die hij eerder ontving. Dat dagloon bedroeg ruim € 71,--. Volgens hem moet het WIA-dagloon op hetzelfde bedrag worden bepaald. In dat verband betoogt hij voorts dat het loon dat hij heeft verdiend met werk dat hij op 29 november 2018 gedurende een dag heeft gedaan in een Wok-restaurant buiten beschouwing moet worden gelaten omdat dit werk was dat vanwege zijn medische beperkingen niet passend voor hem was. De rechtbank overweegt over deze beroepsgronden als volgt.
4. Het dagloon wordt berekend aan de hand van de regels in de Wet WIA en het Dagloonbesluit. Volgens de dagloonregels uit het Dagloonbesluit geldt als hoofdregel dat het dagloon wordt bepaald aan de hand van het totaal genoten loon en eventuele uitkeringen in het refertejaar, gedeeld door 261 dagloondagen. De referteperiode volgt dwingend uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de gehele referteperiode. In het voorliggende geval is het Uwv afgeweken van de hoofdregel door toepassing van de zogeheten startersregeling van artikel 18 van het Dagloonbesluit, waardoor de referteperiode is begonnen op 29 november 2018, de dag waarop eiser voor het Wok-restaurant heeft gewerkt.
4.1.
In de door eiser genoemde uitspraken van de CRvB van 30 juni 2024 is geoordeeld dat de wettelijke regels over de vaststelling van het WIA-dagloon in die zaken gedeeltelijk buiten toepassing moeten blijven wegens strijd met het verbod van discriminatie. In het refertejaar was sprake van een periode waarin eiser geen loon had (loonloze periode). Daardoor viel het dagloon lager uit dan het dagloon voor de WW, zonder dat voor die ongelijke behandeling een rechtvaardiging bestaat. De CRvB oordeelde in die zaken daarom dat het Uwv het WIA-dagloon opnieuw moet berekenen en dat daarbij moet worden aangesloten bij artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Die bepaling betreft de vaststelling van het WW-dagloon als er sprake is van een of meer loonloze kalendermaanden in het refertejaar.
4.2.
Het Uwv heeft in het nadere besluit over het dagloon van eiser niet alleen toepassing gegeven aan de startersregeling maar heeft naar aanleiding van genoemde uitspraken van de CRvB -kennelijk- ook analoge toepassing gegeven aan artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit. Daardoor zijn de loonloze kalendermaanden tussen 29 november 2018 en de dienstbetrekking in april en mei 2019 waaruit eiser arbeidsongeschikt is geworden, buiten beschouwing gelaten. Aldus zijn naast de 20 dagloondagen van de laatste dienstbetrekking ook twee dagloondagen van de maand november 2018 in aanmerking genomen als deler van het in beide dienstbetrekkingen genoten inkomen. Dat voor november meer dan één dag meetelt, volgt uit de systematiek van artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit die inhoudt dat niet iedere loonloze periode buiten beschouwing wordt gelaten maar alleen loonloze kalendermaanden. In dit geval kent de maand november twee relevante dagloondagen. Het Uwv heeft genoemde bepaling in dit geval naar de letter en bedoeling van de besluitgever correct (analoog) toegepast en heeft daarmee tevens op juiste wijze gevolg gegeven aan genoemde uitspraken van de CRvB van 30 juni 2024. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt voorts dat hij ook bij een veel groter verschil tussen het laatstverdiende loon en het dagloon dan zich hier voordoet, geen reden ziet om artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit wegens strijd met de evenredigheid niet toe te passen. [2] De rechtbank acht de uitkomst van de berekening in deze zaak niet dermate schrijnend dat er reden zou zijn om van de rechtspraak van de CRvB af te wijken.
4.3.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het WIA-dagloon even hoog moet zijn als het eerdere ZW-dagloon. Voor zover eiser daarmee bedoelt dat sprake is van discriminatie tussen ZW- en WIA-gerechtigden, slaagt dat betoog niet. De rechtbank stelt vast dat het verschil in hoogte van het dagloon wordt veroorzaakt doordat voor het ZW-dagloon, anders dan voor het WIA-dagloon, alleen het loon uit de dienstbetrekking waaruit de ziekte is ontstaan, relevant is. Dat betekent dat de werkzaamheden bij het Wok-restaurant in het kader van de ZW niet bepalend zijn voor het begin van de referteperiode maar in het kader van de WIA wel. Daargelaten dat enige verdere onderbouwing van eisers betoog ontbreekt, komt het de rechtbank voor dat in de verschillende doelstellingen van beide wetten een rechtvaardiging voor dat onderscheid is gelegen. De ZW compenseert loonderving door arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk terwijl de WIA inkomensbescherming biedt bij ongeschiktheid voor arbeid in ruimere zin.
4.4.
Eiser betoogt voorts dat de verdiensten bij het wok-restaurant op 29 november 2018 ook om een andere reden uit de dagloonberekening moeten verdwijnen. Hij stelt dat hij aldaar nauwelijks serieuze werkzaamheden heeft verricht en dat hij deze na korte tijd niet bleek aan te kunnen. Eisers betoog slaagt niet. Daargelaten dat gegevens over de passendheid van het werk ontbreken, gaat het in de wettelijke systematiek voor de vaststelling van het dagloon om feitelijk genoten inkomsten en is de vraag of in de referteperiode verrichte werkzaamheden passend waren, niet van belang. Ook dit betoog slaagt dus niet.
Beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid
5. De rechtbank beoordeelt voorts aan de hand van de beroepsgronden of het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is.
5.1.
Nadat aan eiser alsnog ZW-uitkering was toegekend heeft ook naar aanleiding van de aanvraag om WIA-uitkering een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een onderzoek door een arbeidsdeskundige plaatsgevonden. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft een hoorzitting plaatsgevonden en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw naar de zaak gekeken. De uitkomst hiervan is dat het Uwv blijft bij het in het primaire besluit ingenomen standpunt: eiser is 80 - 100 % arbeidsongeschikt maar komt niet in aanmerking voor een IVA-uitkering omdat daarvoor is vereist dat er sprake is van volledige én duurzame arbeidsongeschiktheid. Van dit laatste is volgens het Uwv geen sprake.
6. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hij recht heeft op een IVA-uitkering omdat hij niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Bij eiser is sprake van ernstige problematiek, waardoor hij niet of nauwelijks tot werken in staat is en gebleken is dat dagbesteding ook niet lukt. De problematiek is ernstig, is er altijd én lijkt alleen maar erger te worden nu het middelengebruik inmiddels zelfs is toegenomen. De verslavingsproblematiek dient daarbij gezien te worden in samenhang met de ontwikkelingsstoornis van eiser en ook met de sociale omstandigheden waarin eiser verkeert. Die ontwikkelingsstoornis gaat niet veranderen en daarom is ook de verslavingsproblematiek onoplosbaar. Eiser heeft er ter zitting nog op gewezen dat de arbeidskundige in de primaire behandelingsfase in zijn rapport van 25 april 2023 aangeeft dat hij geen functies kan duiden vanwege de, door de verzekeringsarts vastgestelde, beperking dat hij ten allen tijde de werkplek moet kunnen verlaten.
7. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht en voldoet aan de eisen die daaraan, mede gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), moeten worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle dossiergegevens en alle voorhanden (medische) informatie op kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Over de vraag of de conclusies van het medisch onderzoek ook inhoudelijk juist zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Volledig en duurzaam ongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Vanwege het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
7.2.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) moet de verzekeringsarts een inschatting maken van de kans op herstel, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden, in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna. Die inschatting dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
7.3.
In zijn rapport van 21 maart 2023 heeft de primaire verzekeringsarts onder meer overwogen dat bij eiser sprake is van beperkingen ten gevolge van zijn autismespectrum stoornis waarvoor hij uitgebreid is onderzocht en dat hij daarnaast beperkt wordt door zijn middelengebruik. Zijn problematiek betreft forse concentratieproblemen naast motivatieproblemen. Concentratieproblemen zijn niet verwonderlijk bij dagelijks cannabisgebruik. Werk als bijvoorbeeld timmerman, of ander vakwerk met de handen, zou geschikt voor hem zijn, maar werk waarvoor eiser niet van zijn plek kan als hij dat wil, niet. De verzekeringsarts geeft aan dat er sprake is van noodzaak tot begeleiding van eiser op de werkplek in de lichtste categorie. Ook is een duidelijke werkstructuur met afspraken over een te leveren stuk werk vereist. Eiser kan geen situaties aan waarin hij niet weg kan van de werkplek en is daarom niet geschikt voor simpel productiewerk of werk waarbij veel administratie komt kijken. Eisers middelengebruik heeft een duidelijke invloed op zijn belastbaarheid, met name de motivatie en aandrift worden hierdoor beïnvloed. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat, indien eiser in de toekomst zijn middelengebruik vermindert, de belastbaarheid verder kan toenemen. Er is daarom volgens de verzekeringsarts geen sprake van duurzame arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 oktober 2023 de bevindingen van de verzekeringsarts onderschreven. Het hoofdprobleem bij eiser is zijn verslavingsproblematiek en eiser is inmiddels verwezen naar een afkickcentrum. Aangenomen mag worden dat als er sprake is van een goede motivatie van eiser, door middel van de behandelingen positieve resultaten ten aanzien van de belastbaarheid zullen optreden. Er is geen sprake van duurzame beperkingen, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
7.4.
De rechtbank acht de conclusies van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, althans ten aanzien van de datum in geding 7 juni 2021, inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Uit het medisch onderzoek in de primaire en beroepsfase komt naar voren dat de functionele beperkingen van eiser grotendeels concentratie- en motivatieproblemen betreffen die in aanzienlijke mate voortvloeien uit de verslavingsproblematiek. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd dat op de datum in geding behandeling van die problematiek mogelijk was te achten en dat daarmee de functionele beperkingen zodanig zouden kunnen verbeteren dat het verrichten van gangbare arbeid mogelijk wordt. Eiser heeft in bezwaar en beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die twijfel doet rijzen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. Dat ten tijde van de behandeling van deze beroepszaak die verbetering nog niet was gerealiseerd of wellicht de kans op verbetering zelfs slechter is geworden, maakt dat oordeel niet anders. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting nog gewezen op het arbeidskundig rapport waarin is geconcludeerd dat geen functies waren te duiden vanwege de beperking dat eiser de arbeidsplaats moet kunnen verlaten. Volgens de gemachtigde is dit een duurzame beperking die los staat van de verslavingsproblematiek. Omdat die stelling pas ter zitting naar voren is gebracht heeft het Uwv hierop niet adequaat kunnen reageren. De rechtbank ziet geen reden om het onderzoek te heropenen voor een reactie van het Uwv. Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek komt namelijk naar voren dat de beperkingen van eiser het sterkst worden beïnvloed door de verslagingsproblematiek. Niet blijkt daar eenduidig uit dat dit anders ligt voor de beperking ten aanzien van het kunnen verlaten van de werkplek. Ook als dat wel zo zou zijn, neemt dat niet weg dat de mogelijke verbetering van functionele mogelijkheden kan betekenen dat er, in de lijn van de beschouwing van de primaire verzekeringsarts daarover, alsnog uitzicht ontstaat op geschiktheid voor arbeid waarvoor genoemde beperking niet of in mindere mate geldt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep treft wat beide geschilpunten betreft geen doel en wordt daarom ongegrond verklaard. Nu het Uwv pas nadat beroep was ingesteld ten gunste van eiser een nieuw besluit over de hoogte van het dagloon heeft genomen, moet het Uwv wel het betaalde griffierecht van € 51,00 aan eiser vergoeden. Ook moet het Uwv daarom de proceskosten vergoeden, voor zover deze de oorspronkelijke dagloonvaststelling betreffen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 30 oktober 2023 en 3 februari 2025 ongegrond;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 51,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uw in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 907,00, te vergoeden
aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2025 .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 6 mei 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2024:1523, 1524 en 1525
2.Uitspraak van de CRvB van 2 november 2023, ECLI:CRVB:2023:2033