ECLI:NL:RBLIM:2025:3286

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
11460957 AZ VERZ 24-109
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een jeugdconsulent zonder SKJ-registratie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, werkzaam als jeugdconsulent, en zijn werkgever, Bender Detachering B.V. De werknemer was op staande voet ontslagen omdat zijn SKJ-registratie, die vereist was voor zijn functie, was verlopen. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en verzocht om betaling van verschillende vergoedingen, waaronder een billijke vergoeding, transitievergoeding en bonus. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was, omdat de werknemer verantwoordelijk was voor zijn registratie en deze had laten verlopen. De kantonrechter wees de verzoeken van de werknemer af en oordeelde dat de werkgever recht had op een gefixeerde vergoeding van de werknemer wegens het ontslag. De kantonrechter concludeerde dat de werknemer niet in aanmerking kwam voor de gevraagde vergoedingen, omdat het ontslag op staande voet terecht was gegeven.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: 11460957 \ AZ VERZ 24-109
Beschikking van 27 maart 2025
in de zaak van
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ,
gemachtigde: mr. M.T.M. Zusterzeel,
tegen
BENDER DETACHERING B.V.,
te Amsterdam,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek
hierna te noemen: Bender,
gemachtigde: mr. A.W.T. Janus.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift
- de door [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] nagezonden bijlagen 18 tot en met 20,
- de mondelinge behandeling van 13 maart 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij beide partijen een pleitnota overgelegd hebben.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bender is een detacheringsbureau. Zij stelt haar werknemers ter beschikking aan diverse opdrachtgevers.
2.2.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum] 1987, was sinds 8 december 2017 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst bij Bender.
2.3.
Bender heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] in de loop der tijd bij diverse gemeentes in Nederland gedetacheerd, voor het vervullen van de functie van jeugdconsulent.
2.4.
Voor het uitoefenen van de functie van jeugdconsulent is een SKJ-registratie vereist. SKJ staat voor Stichting Kwaliteitsregister Jeugd.
2.5.
In de periode mei 2022 tot oktober 2023 heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gewerkt bij de gemeente Veenendaal in de functie van kwaliteitsmedewerker. Voor het verrichten van die functie is de SKJ-registratie niet vereist. In deze periode is de SKJ-registratie van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verlopen, en wel op 31 juli 2023.
2.6.
In de periode oktober 2023 tot en met januari 2024 was [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gedetacheerd bij de gemeente Renkum. Hij heeft daar de functie van jeugdconsulent vervuld.
2.7.
In de periode december 2023 tot en met (medio) februari 2024 is [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ziek geweest.
2.8.
Vanaf 19 februari 2024 heeft Bender [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gedetacheerd bij de gemeente Vaals. Bij die gemeente heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] opnieuw de functie van jeugdconsulent vervuld.
2.9.
Bij e-mails van 7, 10 en 19 oktober 2024 heeft een bewoner van de gemeente Vaals aan (achtereenvolgens) [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] en de gemeente Vaals gevraagd naar het SKJ-registratienummer van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] .
2.10.
Op 21 oktober 2024 heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] bij SKJ een verzoek tot herintreden ingediend.
2.11.
Bij e-mail van 24 oktober 2024 heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] aan Bender om een werkgeversverklaring gevraagd en daarbij gezegd dat hij die nodig heeft voor de verlenging van zijn SKJ-registratie. De direct leidinggevende van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] bij Bender, [naam leidinggevende 1] , heeft toen met [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] over het proces van herregistratie gesproken.
2.12.
Diezelfde dag heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gesproken met [naam leidinggevende 2] , zijn leidinggevende bij de gemeente Vaals. Tijdens dit gesprek is aan de orde gekomen dat de SKJ-registratie van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] was verlopen.
2.13.
Daarna heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] (nog steeds op 24 oktober 2024) opnieuw gesproken met [naam leidinggevende 1] . [naam leidinggevende 1] heeft tijdens dit gesprek [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op staande voet ontslagen.
2.14.
[naam leidinggevende 1] heeft het ontslag op staande voet vervolgens aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] bevestigd bij e-mail van 24 oktober 2024. Daarin staat onder meer het volgende:
“Voor de uitvoering van jouw werkzaamheden bij Bender is een SKJ-registratie een wettelijke verplichting. Het is gebleken dat jij sinds juli 2023 je functie zonder deze registratie hebt uitgevoerd. Dit betekent dat jij gedurende deze periode niet bevoegd en bekwaam bent geweest om jouw werkzaamheden te verrichten. Aangezien het jouw verantwoordelijkheid is om zorg te dragen voor een geldige registratie en je op de hoogte bent van de beroepscode en het bijbehorende tuchtrecht, beschouwen wij dit als een ernstige schending van jouw verplichting als werknemer.
Vanwege deze dringende reden beëindigen wij jouw dienstverband per direct, met ingang van vandaag, 24 oktober 2024.”
2.15.
Bij brief van 1 november 2024 heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zich tegenover Bender op het standpunt gesteld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, maar dat hij berust in het ontslag. Hij heeft in die brief onder meer verzocht om betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een gefixeerde vergoeding.
2.16.
Bender heeft daarop gereageerd bij brief van 7 november 2024. In die brief stelt zij zich (samengevat) op het standpunt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.

3.Het verzoek, het tegenverzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt:
voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven,
Bender te veroordelen tot betaling van € 116.173,44 bruto billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente,
Bender te veroordelen tot betaling van € 11.100,87 bruto transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente,
Bender te veroordelen tot betaling van € 10.930,30 bruto gefixeerde vergoeding, vermeerderen met de wettelijke rente,
Bender te veroordelen tot betaling van € 1.200,00 bruto aan bonus, te vermeerderen met de wettelijke rente,
Bender te veroordelen tot betaling van de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert aan dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven Kort samengevat betoogt hij dat Bender al geruime tijd op de hoogte was van het ontbreken van de SKJ-registratie, zodat niet is voldaan aan het “onverwijldheidsvereiste”. Het enkele feit dat de registratie is verlopen en [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zonder die registratie werkzaamheden verricht heeft, levert bovendien volgens hem geen dringende reden op. Omdat het ontslag op staande voet volgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet rechtsgeldig gegeven is, verzoekt hij om Bender te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding, de transitievergoeding en de gefixeerde vergoeding. Daarnaast verzoekt hij om toekenning van de bonus omdat, zo stelt [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , hij door het onterechte ontslag op staande voet die bonus misgelopen is.
3.3.
Bender voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] wel degelijk terecht op staande voet ontslagen is. Hij heeft daarom volgens Bender geen recht op de verzochte vergoedingen. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft volgens Bender evenmin recht op een bonus omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor die bonus.
3.4.
Bender verzoekt op haar beurt om [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding van € 9.998,15, te vermeerderen met rente en proceskosten. Ter onderbouwing van verzochte vergoeding voert zij aan dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] haar een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen.
3.5.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert aan dat het verzoek van Bender afgewezen moet worden omdat van een dringende reden geen sprake is.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] beoordelen en daarna het tegenverzoek van Bender.
Het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek]

1.verklaring voor recht dat ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven

4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] terecht op staande voet ontslagen is. Waarom de kantonrechter dat van oordeel is, zal hierna worden uitgelegd.
4.3.
Een werkgever kan een werknemer alleen rechtsgeldig op staande voet ontslaan als daarvoor een dringende reden bestaat. Zodra de werkgever van het bestaan van de dringende reden op de hoogte is, moet het ontslag op staande voet “onverwijld” gegeven worden en de werkgever moet dan “onverwijld” de dringende reden aan de werknemer mededelen. Dit staat in art. 7:677 lid 1 BW. Volgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] is Bender niet snel genoeg overgegaan tot ontslag en daarnaast is hij van mening dat er geen sprake is van een dringende reden.
Onverwijlde opzegging?
4.4.
Bender heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op 24 oktober 2024 op staande voet ontslagen. De dringende reden staat in de e-mail van dezelfde dag vermeld (zie hiervoor 2.14). Die dringende reden komt er (samengevat) op neer dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] sinds juli 2023 zijn werkzaamheden verricht heeft zonder de daarvoor noodzakelijke SKJ-registratie en dat het [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verantwoordelijkheid is ervoor te zorgen dat hij een geldige registratie heeft.
4.5.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] stelt dat Bender reeds in januari 2024 dan wel op 28 juni 2024 ervan op de hoogte was dat zijn SKJ-registratie verlopen was. Het ontslag op staande voet is daarom volgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet onverwijld gegeven. De kantonrechter is van oordeel dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet heeft kunnen aantonen dat Bender op die momenten reeds ervan op de hoogte was dat de SKJ-registratie van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verlopen was.
4.5.1.
In de pleitnota noemt [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voor het eerst het tijdstip van januari 2024. Een onderbouwing waaruit blijkt dat Bender er op dat moment al van op de hoogte was dat de SKJ-registratie verlopen was, heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet gegeven. Wel heeft hij gesteld dat hij reeds in oktober 2022 aan Bender heeft medegedeeld dat zijn registratie was verlopen en dat hij geen toegevoegde waarde meer zag in die registratie omdat hij (als kwaliteitsmedewerker) geen jeugdzaken meer deed. De kantonrechter stelt echter vast dat de registratie toen nog niet was verlopen aangezien Bender toen had vastgesteld dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] nog tot en met 31 juli 2023 geregistreerd was. Bender hoefde evenmin erop bedacht te zijn dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] de registratie vervolgens vanaf die datum zou laten verlopen aangezien [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zelf in een e-mail van 25 oktober 2022 heeft verklaard dat hij de registratie “eventueel” nog zou kunnen verlengen met vijf jaar. Uit deze feiten kan de kantonrechter dus ook niet afleiden dat Bender in januari 2024 op de hoogte was van de op 31 juli 2023 verlopen registratie.
4.5.2.
Evenmin heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] kunnen aantonen dat Bender op 28 juni 2024 op de hoogte was van de verlopen SKJ-registratie. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verwijst in dat verband tevergeefs naar een e-mail van die datum van zijn leidinggevende [naam leidinggevende 1] . In die e-mail deelt [naam leidinggevende 1] (onder meer) het volgende aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] mede:
“Hi [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] ,
Vanuit onze collega’s van opleidingen kregen we net een overzicht van medewerkers die op dit moment geen intervisie volgen. Intervisie is een vereiste voor herregistratie. (…)”
Anders dan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] stelt, volgt uit dit bericht niet dat Bender ervan op de hoogte was dat hij niet meer geregistreerd was bij SJK. De strekking van dit bericht is dat [naam leidinggevende 1] [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] erop wijst dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] geen intervisie volgt terwijl dit wel nodig is voor herregistratie. Bender heeft ter zitting (onbetwist) betoogd dat de term “herregistratie” door SKJ gebruikt wordt voor de situatie dat de registratie moet worden verlengd en zo heeft Bender die term dus ook bedoeld. Hieruit volgt dat uit dit bericht niet kan worden afgeleid dat Bender ervan op de hoogte was dat de SKJ-registratie was verlopen. Zij heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] er slechts op gewezen dat voor een (toekomstige) verlenging van de registratie het volgen van intervisie noodzakelijk was.
4.6.
Bender betoogt dat zij voor het eerst op 24 oktober 2024 hoorde dat de SKJ-registratie was verlopen. Op die dag heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] aan Bender gevraagd om een werkgeversverklaring. [naam leidinggevende 1] was op dat moment in de veronderstelling dat die verklaring nodig was voor een herregistratie (verlenging). Eerst later die dag is Bender naar eigen zeggen door de gemeente Vaals erover geïnformeerd dat de registratie verlopen was. De kantonrechter is op basis van dit betoog en omdat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet heeft kunnen aantonen dat Bender eerder op de hoogte was van de verlopen registratie, van oordeel dat het ontslag op staande voet onverwijld gegeven is: Bender is op 24 oktober 2024 op de hoogte geraakt van de verlopen registratie en zij heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] nog dezelfde dag op staande voet ontslagen.
dringende reden?
4.7.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert ook aan dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven omdat er geen sprake is geweest van een dringende reden.
4.8.
Voordat hierover een oordeel gegeven kan worden, dient eerst vastgesteld te worden welke dringende reden Bender exact aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd heeft. De kantonrechter is in dat verband van oordeel dat uitgegaan moet worden van de inhoud van de e-mail van 24 oktober 2024. Hieruit volgt dat het betoog van Bender dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] bewust heeft verzwegen dat de SKJ-registratie was verlopen en dat hij daarover leugenachtig verklaard heeft, bij deze beoordeling buiten beschouwing gelaten moet worden, want die verwijten staan niet in de e-mail. Dat zou anders zijn als vast zou komen te staan dat [naam leidinggevende 1] namens Bender deze (vergaande) verwijten tijdens het mondeling gegeven ontslag op staande voet ook als dringende reden aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] medegedeeld heeft, maar dat heeft Bender niet gesteld. De kantonrechter is het daarom eens met de stelling van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gemachtigde ter zitting dat de inhoud van de e-mail leidend is voor de beoordeling of sprake is van een dringende reden voor ontslag.
4.9.
Vast staat dat voor het verrichten van de functie van jeugdconsulent de SKJ-registratie een vereiste is. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] was en is hiervan op de hoogte en hij is in de loop van zijn dienstverband daar door Bender en door SKJ ook met regelmaat aan herinnerd. Met Bender is de kantonrechter van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid is van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] om ervoor te zorgen dat hij beschikt over de SKJ-registratie. Het feit dat hij tussentijds als kwaliteitsmanager gewerkt heeft en dat hij voor die functie geen SKJ-registratie nodig had, doet daar niet aan af. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft zich immers daarna door Bender weer laten detacheren in de functie van jeugdconsulent, een functie waarvoor de SKJ-registratie een vereiste is.
4.10.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert aan dat het gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid die volgens hem ook bij Bender ligt. Dat betoog wordt als onjuist verworpen. In de algemene voorwaarden SKJ waaraan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] (toen hij geregistreerd was) was gebonden, staat namelijk in art. 3.6 dat de betreffende jeugdprofessional te allen tijde zelf verantwoordelijk is voor zijn registratie. De verantwoordelijkheid van Bender als werkgever jegens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] gaat dus op dit punt niet verder dan dat zij [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] in staat stelt om zijn kennis en vaardigheden op zodanig niveau te houden dat hij SKJ-geregistreerd kan blijven.
4.11.
Bender heeft uiteraard wel jegens haar opdrachtgevers de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de door haar gedetacheerde jeugdconsulenten SKJ-geregistreerd zijn. Het belang van Bender is hierbij duidelijk. Een opdrachtgever moet er immers op kunnen vertrouwen dat de door Bender gedetacheerde jeugdconsulenten SKJ-geregistreerd zijn en als achteraf blijkt dat dit niet het geval is geweest, is dat vertrouwen door Bender jegens die opdrachtgever beschaamd. Hieruit volgt dan ook dat, anders dan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] betoogt, het niet gaat om een betrekkelijk geringe (eenmalige) fout van hem. Hij was immers gedurende de periode dat hij achtereenvolgens voor de gemeente Renkum en voor de gemeente Vaals als jeugdconsulent werkzaam was, niet in het bezit van de daarvoor vereiste SKJ-registratie terwijl Bender er (gerechtvaardigd) van mocht uitgaan dat hij wel SKJ-geregistreerd was.
4.12.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] betoogt verder dat er bij de gemeente Vaals twee collega’s zonder SKJ-registratie werkten. Volgens hem is daarom het enkele feit dat hij niet in het bezit was van een SKJ-registratie onvoldoende grond voor het aannemen van een dringende reden. Dit betoog kan hem niet baten. Het was bij de gemeente Vaals immers bekend dat die twee collega’s – die overigens niet in dienst van Bender waren - niet in het bezit waren van een SKJ-registratie. Daarom hebben deze personen gewerkt onder supervisie, hetgeen een toegestane constructie is. Bij [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] is dat echter al die tijd niet het geval geweest omdat de gemeente Vaals niet eens op de hoogte was van het feit dat hij geen SKJ-registratie had.
4.13.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] trekt daarnaast een parallel met de Big-registratie. Het enkele feit dat een dergelijke registratie ontbreekt, levert volgens hem geen dringende reden op. Hij verwijst in dat verband naar het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:1301) en stelt dat hetzelfde heeft te gelden bij het ontbreken van een SKJ-registratie. Dit betoog kan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] evenmin baten. In de zaak van de rechtbank Rotterdam was immers zelfs onduidelijk of er sprake was van het ontbreken van een Big-registratie en verder was in die zaak onduidelijk of een eventueel ontbreken van die registratie aan de werknemer te wijten was. Anders dan in die zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het feit dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] geruime tijd zonder de voor het uitoefenen van de voor zijn functie benodigde registratie gewerkt heeft terwijl hij dat wel wist, wel degelijk een dringende reden oplevert.
4.14.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert bovendien een aantal persoonlijke omstandigheden aan op grond waarvan hij van mening is dat er geen sprake is van een dringende reden. Ook dat standpunt van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] wordt verworpen. Het (door hem gestelde) feit dat hij altijd uitstekend gefunctioneerd heeft – Bender betwist dat overigens – is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat met een minder vergaande maatregel dan ontslag op staande voet had moeten worden volstaan. De gevolgen van het ontslag op staande voet die hij schetst, gelden verder in wezen (nagenoeg) altijd voor deze wijze van beëindigen van een arbeidsovereenkomst. Zijn financiële situatie is daarnaast zelfs minder ernstig dan bij een doorsnee ontslag op staande voet. Vast staat immers dat aan hem een WW-uitkering is toegekend. Zijn verwijzing naar de moeilijke periode die hij heeft (gehad) als gevolg van een verbroken relatie waarna hij volgens hem door Bender onder druk gezet is om weer aan het werk te gaan kan hem evenmin baten. Dat Bender hem onder druk gezet heeft, heeft Bender ontkend en een verdere onderbouwing van die stelling heeft [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] niet gegeven, waardoor de juistheid van die stelling niet vast is komen te staan. De daaraan voorafgaande periode is weliswaar onmiskenbaar een moeilijke tijd voor [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] geweest, maar dat doet er niet aan af dat hij ervoor verantwoordelijk was om zorg te dragen voor de SKJ-registratie zolang hij werkzaam was als jeugdconsulent.
conclusie: ontslag op staande voet is rechtsgeldig gegeven
4.15.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de argumenten van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] tegen het ontslag op staande voet, worden verworpen. De conclusie is dan ook dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en dat onderdeel 1 van het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zal worden afgewezen.

2.billijke vergoeding

4.16.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt Bender te veroordelen om aan hem een billijke vergoeding te betalen. Dat verzoek baseert [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op zijn veronderstelling dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig gegeven is. Die veronderstelling is onjuist. Er is dan ook geen grond om Bender te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] . Onderdeel 2 van het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zal dus worden afgewezen.

3.transitievergoeding

4.17.
Als de arbeidsovereenkomst eindigt doordat de werkgever deze heeft opgezegd heeft de werknemer in beginsel recht op een transitievergoeding. Als de arbeidsovereenkomst echter is geëindigd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, heeft deze geen recht op een transitievergoeding. Met Bender is de kantonrechter van oordeel dat van deze uitzondering sprake is en dat door het ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Vast staat immers dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] reeds een half jaar voordat de registratie zou verlopen, door SKJ daarop gewezen is. Dat is dus begin 2023 geweest. Ook daarna zijn er diverse momenten geweest dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] wist, althans had moeten weten dat de registratie op 31 juli 2023 was verlopen. Zelfs als de periode waarbij het leven van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] naar eigen zeggen zodanig op zijn kop stond (zijn relatie was verbroken, hij moest op zoek naar een andere woning, hij werd als gevolg van een en ander ziek en er is zelfs in oktober 2023 sprake geweest van een crisiscontact met psychiatrische crisisdienst van Vincent van Gogh) dat hem voor wat betreft die periode geen verwijt kan worden gemaakt, dan nog kan [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] geen verklaring geven voor het feit dat hij ook na die ingrijpende periode als jeugdconsulent zonder SKJ-registratie aan de slag gegaan is bij de gemeente Vaals terwijl hij wist dat hij geen SKJ-registratie bezat, met alle risico’s van dien voor Bender. Het verzoek om Bender te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, zal dus worden afgewezen.

4.gefixeerde vergoeding

4.18.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] verzoekt Bender te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding. Dit is een vergoeding wegens de onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Van een onregelmatige opzegging is sprake als degene die opzegt de daarvoor geldende opzegtermijn niet in acht neemt. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] is echter rechtsgeldig op staande voet ontslagen. In een dergelijke situatie hoeft geen opzegtermijn in acht genomen te worden en van een onregelmatige opzegging is dus geen sprake. Het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zal daarom afgewezen worden.

5.bonus

4.19.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] voert aan dat, als hij niet op staande voet ontslagen was, hij op 8 december 2024 gedurende zeven jaar in dienst zou zijn geweest van Bender. In dat geval zou hij recht gehad hebben op een bonus van € 1.200,00 bruto op grond van art. 2.7.1. van de Personeelsgids. Hij verzoekt om Bender te veroordelen tot betaling van deze bonus.
4.20.
Ook dit onderdeel van het verzoek van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zal worden afgewezen. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 24 oktober 2024 en [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] is dus korter dan zeven jaar in dienst van Bender geweest. Hieruit volgt dat hij geen recht heeft op de bonus van € 1.200,00 bruto.
het verzoek van Bender
4.21.
[verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] heeft door zijn schuld aan Bender een dringende reden gegeven om hem op staande voet te ontslaan en Bender heeft vervolgens [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] op grond van die dringende reden ook daadwerkelijk ontslagen. Uit art. 7:677 lid 2 en lid BW volgt dat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] daarom aan Bender een vergoeding verschuldigd is waarvan de hoogte gelijk is aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou hebben voortgeduurd.
4.22.
Bender stelt dat bij een regelmatige opzegging de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd per 1 januari 2025. Op grond van die stelling heeft zij de hoogte van de door haar verzochte gefixeerde vergoeding berekend op € 9.998,15 bruto (2 x € 4.482,00 over de maanden november en december en € 1.034,15 over de periode 24 tot en met 31 oktober 2024).
4.23.
Bender gaat bij haar berekening van de verschuldigde vergoeding uit van de opzegtermijn van twee maanden. Dit is de opzegtermijn die partijen in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen. Afwijking van de in art. 7:672 lid 4 BW voor de werknemer bepaalde opzegtermijn van één maand is volgens lid 8 van dat artikel toegestaan, mits schriftelijk overeengekomen. [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] zal daarom worden veroordeeld om aan Bender € 9.998,15 bruto te betalen. De wettelijke rente over dit bedrag zal op grond van art. 7:686a lid 1 BW worden toegewezen vanaf 24 oktober 2024 (de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd) tot de dag van betaling.
4.24.
De proceskosten komen voor rekening van [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] , omdat [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] overwegend ongelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van Bender worden begroot op € 814,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] om aan Bender € 9.998,15 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2024 tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt [verzoeker, verweerder in het tegenverzoek] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van Bender tot op heden begroot op € 814,00,
5.3.
verklaart de onderdelen 5.1. en 5.2. van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af,
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2025.
RW