ECLI:NL:RBLIM:2025:1955

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
11236292 \ CV EXPL 24-3776
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande leningen en kosten in het kader van een arbeidsovereenkomst en geldleningen

In deze zaak vordert eiser, een taxichauffeur, betaling van openstaande bedragen van gedaagde, zijn voormalige werkgever, die hij in de loop der jaren geld heeft geleend. Eiser heeft op 1 december 2012 een arbeidsovereenkomst met gedaagde gesloten en heeft in de jaren daarna verschillende leningen verstrekt. De meest recente lening van € 15.000,00 werd op 19 maart 2018 overeengekomen, met een terugbetalingsregeling van € 300,00 per maand. Gedaagde heeft echter niet aan zijn betalingsverplichtingen voldaan, en er resteert een bedrag van € 35.683,35 aan openstaande leningen, naast een bedrag van € 8.511,90 dat verband houdt met een transitievergoeding. Eiser heeft conservatoir beslag laten leggen op de bankrekeningen van gedaagde, en vordert nu betaling van de openstaande bedragen, inclusief beslagkosten en buitengerechtelijke kosten. Gedaagde voert verweer, maar de kantonrechter oordeelt dat de vorderingen van eiser toewijsbaar zijn. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief de wettelijke rente, en veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11236292 \ CV EXPL 24-3776
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.C. Dabekaussen,
tegen
[gedaagde] , H.O.D.N. [handelsnaam],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.J. Ruiter.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 3 juli 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij [eiser] zijn vordering heeft verminderd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij [gedaagde] op grond van een arbeidsovereenkomst op 1 december 2012 in dienst getreden in de functie van taxichauffeur.
2.2.
[eiser] heeft in de loop van de tijd geldbedragen aan [gedaagde] geleend.
2.3.
Op 19 maart 2018 hebben partijen vervolgens een nieuwe overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan [eiser] aan [gedaagde] € 15.000,00 geleend heeft. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [gedaagde] dit bedrag terugbetaalt in maandelijkse termijnen van € 300,00 aan [eiser] , te beginnen op 10 april 2018.
Verder vermeldt deze overeenkomst dat de totale schuld van [gedaagde] in verband met de eerder door [eiser] verstrekte leningen € 38.583,35 bedraagt. Partijen hebben daarbij het volgende afgesproken:
“De totale schuld als pagina 1 weergegeven per 01.03.2018 voor een som van € 38.583,35 zal voorlopig bevroren blijven totdat er meer duidelijk wordt omtrent de toekomst van [handelsnaam VOF] / [handelsnaam BV] . Zodra er meer betaalcapaciteit is zal deze lening worden afgelost volgens nog nader te maken afspraken.”
2.4.
[gedaagde] heeft met ingang van 10 april 2018 tot en met 10 januari 2023 maandelijks € 300,00 aan [eiser] betaald, met uitzondering van 10 maart 2021. Op die dag heeft [gedaagde] € 800,00 betaald. Het totaal van deze betalingen bedraagt dus € 17.900,00.
2.5.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 27 maart 2023 een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen beiden is geëindigd op 30 juni 2023. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [gedaagde] aan [eiser] in twee termijnen een transitievergoeding van in totaal € 9.485,00 bruto en op uiterlijk 31 juli 2023 de eindafrekening betaalt.
2.6.
[gedaagde] heeft van het op grond van de vaststellingsovereenkomst door hem verschuldigde bedrag, ondanks aanmaning van [eiser] en ondanks onderhandelingen over een betalingsregeling, tot op heden een bedrag van € 8.511,90 niet betaald. In dat kader heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] bij e-mail van 29 februari 2024 het volgende medegedeeld:
“Client heeft er dan ook geen vertrouwen meer in dat u tot betaling overgaat.”
In diezelfde e-mail herinnert [eiser] [gedaagde] daarnaast aan de openstaande lening met de volgende passage:
“Dan kom ik nog terug op de openstaande leningen. Ik verwijs u naar bijgevoegde overeenkomst van 1 maart 2018. Het genoemde bedrag van € 38.583,35 is volledig opeisbaar. Dit betreft de som van een zevental leningsovereenkomsten die vanaf 2013 met u zijn gesloten. U heeft reeds gevraagd wat de resterende rest som van deze overeenkomst betreft. Dit blijkbaar met het doel om alsnog tot aflossing over te gaan. Ook hiervoor geldt dat u reeds een aantal malen bent gesommeerd om tot betaling over te gaan.”
2.7.
[gedaagde] heeft daarna niets aan [eiser] betaald.
2.8.
Bij beschikking van 7 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van [eiser] aan [eiser] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op de bankrekeningen van [gedaagde] / [handelsnaam] . [eiser] heeft vervolgens op 11, 13 en 18 maart 2024 conservatoir beslag laten leggen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van:
€ 8.511,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum verzuim tot de dag van betaling,
€ 35.683,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot de dag van betaling,
de kosten van het gelegde conservatoire beslag welke kosten € 18.988,56 bedragen alsook het geheven griffierecht voor de indiening van het beslagrekest,
€ 1.815,00 (incl. btw) aan buitengerechtelijke kosten,
€ 1.851,53 voor kosten deurwaarder conform de nota van 21 maart 2024,
de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal hierna de afzonderlijke onderdelen van de vordering van [eiser] beoordelen. De kantonrechter zal, in afwijking van de door [eiser] aangehouden volgorde, beginnen met de beoordeling van onderdeel 2 van diens vordering.
de vordering van € 35.683,35
4.2.
Dit onderdeel van de vordering ziet op de leningen die [eiser] in de loop van de tijd aan [gedaagde] heeft verstrekt. Op 19 maart 2018 bedroeg het totaal aan [gedaagde] geleende bedrag € 53.583,35. Dit bedrag bestond uit een aantal oudere leningen waarvan [gedaagde] nog € 38.583,35 aan [eiser] diende te betalen en een nieuwe lening van
€ 15.000,00.
4.3.
[eiser] heeft het door [gedaagde] betaalde bedrag van € 17.900,00 in mindering gebracht op het totaalbedrag van € 53.583,35, zodat een bedrag van € 35.683,35 resteert. Hij vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van dit bedrag.
4.4.
[gedaagde] stelt dat het bedrag van € 35.683,35 nog niet opeisbaar is. In dat verband wijst hij op de clausule in de overeenkomst van 19 maart 2018 waarin staat dat de oudere leningen ten belope van € 38.583,35 volgens nog nader te maken afspraken zouden worden afgelost zodra er meer betaalcapaciteit is. [gedaagde] stelt dat die nadere afspraken nimmer zijn gemaakt. Dit verweer moet worden verworpen.
4.5.
Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] het bedrag van € 38.583,35 zal gaan terugbetalen, zodra hij daartoe in staat is (zie art. 7:129f BW). Het is vervolgens de vraag wanneer daarvan sprake is. De kantonrechter is van oordeel dat het moment waarop [gedaagde] in staat was tot terugbetaling van dit bedrag moet zijn aangevangen op 10 april 2022. Op dat moment was de lening van € 15.000,00 afgelost. Desondanks is [gedaagde] toen doorgegaan met de maandelijkse betaling van € 300,00 en die betalingen zijn door [eiser] geaccepteerd. Kennelijk was er dus vanaf dat moment bij [gedaagde] betaalcapaciteit voor de aflossing van de lening van € 38.583,35 en het feit dat [gedaagde] toen is blijven doorbetalen en [eiser] die betalingen geaccepteerd heeft, maakt dat de vordering van [eiser] op dat moment opeisbaar is geworden. Het had bovendien op de weg van [gedaagde] gelegen om gemotiveerd en onderbouwd te betogen dat hij op geen enkel moment na 10 april 2022 in staat was tot terugbetaling van het openstaande bedrag van € 38.583,55. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan.
4.6.
[gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat de betaling van € 2.900,00 in mindering dient te strekken op het bedrag dat hij verschuldigd is op grond van de vaststellingsovereenkomst (zie 2.5). Dat verweer moet worden verworpen aangezien ten tijde van de betaling van het bedrag van € 2.900,00 de schuld inzake de vaststellingsovereenkomst nog niet bestond.
4.7.
Ook het verweer van [gedaagde] dat hij aan al zijn verplichtingen uit de overeenkomsten van geldlening heeft voldaan en zelfs € 2.900,00 te veel betaald heeft, moet worden verworpen. Het bedrag van € 2.900,00 is niet teveel betaald, maar is door [eiser] terecht in mindering gebracht op het bedrag van € 38.583,35 aangezien er kennelijk bij [gedaagde] voldoende betaalcapaciteit bestond ter aflossing van die lening.
4.8.
Uit voorgaande overwegingen volgt, dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 35.683,35, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot de dag van betaling.
de vordering van € 8.511,90
4.9.
[eiser] heeft [gedaagde] op 11 september 2023 aangemaand tot betaling. Het staat vast dat [eiser] op die dag reeds in verzuim verkeerde met de betaling van het bedrag van € 8.511,90, welk bedrag ziet op de eindafrekening en het restant van de transitievergoeding. [gedaagde] heeft vervolgens bij e-mail van 12 september 2023 aan [eiser] voorgesteld dit bedrag in vier termijnen te betalen. De laatste termijn zou volgens dat betalingsvoorstel door [gedaagde] worden voldaan op 29 december 2023.
4.10.
Het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat [eiser] te lang heeft gewacht met zijn afwijzende reactie op het betalingsvoorstel van [gedaagde] van 12 september 2023. Volgens [gedaagde] mocht hij daarom er gerechtvaardigd op vertrouwen dat [eiser] akkoord was met een verandering van de voorwaarden tot nakoming. De kantonrechter verwerpt dit verweer op grond van de volgende overwegingen.
4.10.1.
Zoals reeds overwogen, verkeerde [gedaagde] op 11 september 2023 al in verzuim met de betaling van € 8.511,90. Het (gestelde) feit dat [eiser] daarna niet reageerde op het betalingsvoorstel dat [gedaagde] op 12 september 2023 deed, had [gedaagde] er niet van hoeven weerhouden om op grond van zijn eigen voorstel reeds te beginnen met de door hem voorgestelde gespreide betaling. Dat heeft [gedaagde] kennelijk niet gedaan en daarvan valt [eiser] op geen enkele manier een verwijt te maken.
4.10.2.
Evenmin kan [gedaagde] met succes volhouden dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de voorwaarden tot nakoming waren veranderd en dat [eiser] dus akkoord was met de door hem voorgestelde betalingsregeling. Anders dan [gedaagde] betoogt, is het namelijk niet zo dat aan het niet-reageren van [eiser] de conclusie verbonden kan worden dat [eiser] akkoord was met [gedaagde] betalingsvoorstel. Feit blijft verder dat [gedaagde] zijn eerste voorstel niet gestand heeft gedaan want geen enkele betaling in dat voorstel heeft hij verricht. Uit de daarop volgende correspondentie blijkt bovendien dat [gedaagde] een nieuw betalingsvoorstel gedaan heeft, waar [eiser] akkoord mee gegaan is. [gedaagde] heeft echter ook daarna geen betalingen verricht.
4.11.
[gedaagde] vindt dat hij wel deels aan zijn eigen betalingsvoorstel heeft voldaan. Hij wijst in dat kader erop dat hij € 17.900,00 betaald heeft (zie 2.4). Hij stelt dat hij zodoende
€ 2.900,00 netto teveel betaald heeft voor de aflossing van de schuld van € 15.000,00. Het teveel betaalde bedrag strekt volgens hem in mindering op het bedrag van € 8.511,90. Ook dit verweer moet worden verworpen. [gedaagde] is in april 2018 begonnen met de afbetaling van € 15.000,00 door maandelijks € 300,00 (en 1x € 800,00) aan [eiser] terug te betalen. In totaal heeft hij zodoende inderdaad € 17.900,00 betaald aan [eiser] . Niet valt in te zien waarom het bedrag van € 2.900,00 in mindering dient te strekken op € 8.511,90. Ten tijde van de termijnbetalingen van € 300,00 (en de eenmalige betaling van € 800,00) bestond de verbintenis tot betaling van € 8.511,90 immers niet eens, terwijl de schuld van € 38.583,35 wel nog open stond. Het staat [eiser] vrij om, zoals hij gedaan heeft, het bedrag van
€ 2.900,00 in mindering te brengen op dit bedrag dat [gedaagde] aan hem verschuldigd is.
4.12.
Het subsidiaire verweer van [gedaagde] dat [eiser] in schuldeisersverzuim verkeert, moet eveneens verworpen worden. [gedaagde] is aan [eiser] een bedrag van € 8.511,90 verschuldigd. [eiser] heeft [gedaagde] op geen enkel moment verhinderd om tot betaling van dit bedrag over te gaan. Van schuldeisersverzuim is alleen daarom al geen sprake.
4.13.
Op grond van al deze overwegingen zal [gedaagde] veroordeeld worden tot betaling van het bedrag van € 8.511,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot de dag van betaling.
de beslagkosten
4.14.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van het gelegde conservatoire beslag. In onderdeel 3 van zijn vordering gaat hij uit van een bedrag van
€ 18.988,56. Onderdeel 5 van zijn vordering ziet ook op de kosten van het gelegde conservatoire beslag. Hij verwijst ter onderbouwing van die vordering namelijk naar de factuur van de deurwaarder (productie 15) van € 1.851,53 en die factuur ziet onmiskenbaar op de kosten die de deurwaarder gemaakt heeft in verband met het conservatoir beslag. De kantonrechter zal deze twee onderdelen van [eiser] daarom gezamenlijk bespreken.
4.15.
Het verweer van [gedaagde] dat de gevorderde beslagkosten afgewezen moeten worden omdat er ten tijde van het gelegde beslag geen sprake was van een opeisbare vordering, wordt verworpen. Uit hetgeen hiervoor door de kantonrechter is overwogen en geoordeeld volgt dat [eiser] ten tijde van het conservatoire beslag wel degelijk opeisbare geldvorderingen op [gedaagde] had.
4.16.
Er is echter geen grond voor toewijzing van het volledige door [eiser] gevorderde bedrag van € 18.988,56. Dat bedrag baseert [eiser] kennelijk op de op voorhand gemaakte begroting van de te maken kosten van conservatoir beslag. Die kosten zijn in de beschikking van de voorzieningenrechter van 7 maart 2024 inderdaad begroot op 30% van de destijds gestelde hoofdsom van € 63.295,20. Dat [eiser] deze op voorhand begrote kosten daadwerkelijk in deze omvang gemaakt heeft, stelt hij niet en het blijkt ook niet uit de door hem overgelegde stukken. Wel stelt hij dat de gemaakte beslagkosten € 1.851,53 bedragen. Dit bedrag zal worden toegewezen evenals het griffierecht van € 320,00 voor het ingediende beslagrekest alsmede het salaris voor de indiening van dat processtuk van € 614,00 (1 punt, tarief II). In totaal zal dus een bedrag van € 2.785,53 worden toegewezen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
de buitengerechtelijke kosten
4.17.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Dat [eiser] ter incassering van zijn vordering werkzaamheden heeft laten verrichten waarvoor hij kosten gemaakt heeft, staat wel vast. Zo heeft hij [gedaagde] laten sommeren om hem tot betaling van € 53.583,35 te bewegen en ook heeft hij [gedaagde] laten sommeren tot betaling van
€ 8.511,90. Anders dan [gedaagde] in zijn verweer aanvoert zijn die werkzaamheden wel degelijk verricht op het moment dat [gedaagde] al in verzuim verkeerde, met dien verstande dat van het bedrag van € 53.583,35 reeds een bedrag van € 17.900,00 door [gedaagde] betaald was.
4.18.
Het door [eiser] gevorderde bedrag is niet geheel toewijsbaar. Hij stelt dat hij voor wat betreft de hoogte van de kosten aansluiting heeft gezocht bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Tegen dat uitgangspunt heeft [gedaagde] geen afzonderlijk verweer gevoerd en de kantonrechter zal voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de kosten in de zin van art. 6:96 lid 1 onder c BW ook van dat uitgangspunt uitgaan. Ten tijde van de buitengerechtelijke werkzaamheden bedroeg de openstaande hoofdsom |
|€ 44.195,25 (€ 35.683,35 + € 8.511,90). De daarmee corresponderende vergoeding bedraagt € 1.472,51 (incl. btw). [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
de proceskosten en de nakosten
4.19.
[gedaagde] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
Totaal
1.856,42
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.21.
In dit vonnis wordt geen afzonderlijke beslissing genomen over de verzochte nakosten. Een kostenveroordeling levert immers ook een executoriale titel op voor de nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van
10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 35.683,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de verzuimdatum tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag € 8.511,90, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de verzuimdatum tot de dag van volledige betaling,
€ 8.511,90,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 2.785,53 te betalen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] € 1.472,51 te betalen,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.856,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
26 februari 2025.
RW