ECLI:NL:RBLIM:2025:1597

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
ROE 24 / 5188
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake reactieve aanwijzing omgevingsvergunning voor distributiecentrum

Op 20 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg in Roermond uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een bedrijf dat een distributiecentrum wil oprichten, had beroep aangetekend tegen een reactieve aanwijzing van de Gedeputeerde Staten van Limburg, die was gegeven naar aanleiding van een omgevingsvergunning verleend door het college van Burgemeester en Wethouders van Venlo. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoekster stelde dat de reactieve aanwijzing haar bedrijfsprocessen belemmert, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de financiële gevolgen van de reactieve aanwijzing niet voldoende waren om een spoedeisend belang aan te nemen. Bovendien gaf verzoekster aan dat zij pas begin 2026 met de bouw van het distributiecentrum zou kunnen starten, wat de urgentie van het verzoek verder ondermijnde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen evident onrechtmatig besluit was, en dat de Gedeputeerde Staten bevoegd waren om de reactieve aanwijzing te geven, ondanks het ontbreken van een ingediende zienswijze. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een spoedeisend belang voor het treffen van voorlopige voorzieningen en de uitleg van relevante wetgeving met betrekking tot omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/5188

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2025 in de zaak tussen

[naam bedrijf] , gevestigd te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. T.J.J. Slegers),
en

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg (GS),

(gemachtigden: mrs. V. Jansen en L.H.M. Vorstermans)
.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo (het college),
(gemachtigden: mr. C.H.J.M. Michels en mr. drs. M. Verburg)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster hangende beroep tegen de bij besluit van 12 november 2024 door GS gegeven reactieve aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Deze reactieve aanwijzing strekt ertoe dat het besluit van het college van 30 september 2024 tot het verlenen van een omgevingsvergunning aan verzoekster voor het oprichten van een distributiecentrum en het aanleggen van een inrit/uitweg aan [adres] te [plaatsnaam] , niet in werking treedt.
1.1.
GS heeft bij brieven van 14 januari 2025 en 3 februari 2025 verweer gevoerd naar aanleiding van het verzoek.
1.2.
Verzoekster heeft na het verweer van GS een nadere reactie ingediend.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben als partij deelgenomen: de heer [naam] namens verzoekster, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster, en de gemachtigden van GS en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af wegens het ontbreken van spoedeisend belang. Zij licht dat hieronder nader toe.
2.1.
De relevante wet- en regelgeving is als bijlage gevoegd bij deze uitspraak.
Is sprake van een spoedeisend belang?
3. Voordat de voorzieningenrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, moet zij eerst beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Eén van deze voorwaarden is of er sprake is van onverwijlde spoed. Zij overweegt daartoe als volgt.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Door de reactieve aanwijzing die op de omgevingsvergunning rust, kan zij haar bedrijfsproces niet voortzetten. Verzoekster geeft aan dat zij als gevolg van de reactieve aanwijzing niet beschikt over een bruikbare omgevingsvergunning waardoor het voor haar lastiger is om contracten af te sluiten voor de bouw van het distributiecentrum.
Tegelijkertijd geeft verzoekster te kennen dat ook al zou de reactieve aanwijzing geschorst worden en zou zij de beschikking krijgen over een bruikbare bouwtitel, dan nog kan zij daar voorlopig geen gebruik van maken, omdat zij niet zal starten met de bouwwerkzaamheden zo lang de beroepsprocedures tegen de verleende omgevingsvergunning niet zijn afgerond. Zij is namelijk niet van plan voor eigen rekening en risico te (laten) bouwen. Daarom is er van onomkeerbare gevolgen geen sprake, aldus verzoekster. Verzoekster heeft aangegeven dat zij verwacht dat zij niet eerder dan begin 2026 met de bouwwerkzaamheden zal kunnen starten.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het argument dat verzoekster naar voren brengt ter onderbouwing van haar spoedeisend belang – het niet kunnen afsluiten van contracten voor de bouw van het distributiecentrum als gevolg van de reactieve aanwijzing die op de omgevingsvergunning rust – vooral een financieel karakter heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat bij een financieel geschil niet snel een spoedeisend belang wordt aangenomen, tenzij er sprake is van een onomkeerbare situatie, zoals een faillissement of acute financiële nood. Daarnaar gevraagd heeft verzoekster ter zitting aangegeven dat van een dergelijke onomkeerbare situatie hier geen sprake is. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet is gebleken van een spoedeisend belang. Bij haar oordeel neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat verzoekster te kennen heeft gegeven dat zij pas begin 2026 verwacht te starten met de bouwwerkzaamheden, omdat zij wacht tot de beroepsprocedures inzake de verleende omgevingsvergunning zijn afgerond. Nu verzoekster heeft aangegeven dat zij de beroepsprocedures inzake de verleende omgevingsvergunning zal afwachten, volgt ook daaruit geen dermate grote spoed die maakt dat verzoekster de behandeling van het beroep tegen de reactieve aanwijzing niet zou kunnen afwachten.
Is sprake van een evident onrechtmatig besluit?
6. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan een voorlopige voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door GS ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter gaat in het hiernavolgende kort in op de door verzoekster aangevoerde gronden die zich lenen voor een beoordeling zoals hiervoor genoemd.
De bevoegdheid van GS om een reactieve aanwijzing te geven aan het college
7. Verzoekster betwist dat GS bevoegd was om een reactieve aanwijzing te geven, nu het heeft nagelaten een zienswijze in te dienen tegen de ter inzage gelegde ontwerp-omgevingsvergunning.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat GS op grond van artikel 3.13 van de Wabo bevoegd is een reactieve aanwijzing te geven als het een zienswijze heeft ingediend tegen de ontwerp-omgevingsvergunning. In dit geval staat niet ter discussie dat het college heeft nagelaten de ontwerp-omgevingsvergunning en de daarop betrekking hebbende stukken aan GS toe te sturen, terwijl het college daartoe wel verplicht was. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 3 december 2013 overwogen dat het onder bijzondere omstandigheden voor GS niet nodig is om een zienswijze te hebben ingediend om een reactieve aanwijzing te geven. [2] Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident dat het niet indienen van een zienswijze in de weg stond aan de bevoegdheid van GS om een reactieve aanwijzing te geven.
De bedrijfskavel en de maximale oppervlakte hiervan van vijf hectare
9. Verzoekster stelt zich – anders dan GS – op het standpunt dat de bedrijfskavel waarop zij het distributiecentrum wil bouwen de maximale oppervlakte van vijf hectare, zoals opgenomen in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: Omgevingsverordening), niet overschrijdt. Verzoekster gaat er daarbij vanuit dat onder een bedrijfskavel moet worden verstaan: het aantal m² aan bedrijfsbebouwing, en niet tevens het aantal m² aan samenhangende voorzieningen die niet gelegen zijn binnen de bedrijfsbebouwing.
10. GS stelt zich op het standpunt dat uit artikel 2.4.1 van de Omgevingsverordening volgt dat een bedrijfskavel in zijn geheel c.q. zodanig dient voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten. Hieruit volgt volgens GS niet dat de omvang (in m²) van de bedrijfskavel alleen wordt bepaald door het oppervlak van de aanwezige bebouwing. Het uitgangspunt voor de “vijf hectare-regel” in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening is de omvang (in m²) van de bedrijfskavel zelf, aldus GS.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster en GS beiden een andere uitleg hanteren van de “vijf hectare-regel” in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening. De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat verzoekster heeft aangevoerd, geen reden om de uitleg en de toepassing van de in dit artikel genoemde “vijf hectare-regel” door GS als kennelijk onjuist te oordelen. Dat GS de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met de Omgevingsverordening heeft geoordeeld, is dan ook niet kennelijk onjuist. Ook in de overige argumenten die verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing evident onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

12. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen wegens een gebrek aan spoedeisend belang. Voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 februari 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 3.13
1. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, en gedeputeerde staten of de inspecteur daaromtrent een zienswijze naar voren hebben gebracht, die niet is overgenomen, wordt de beschikking op de aanvraag hun onverwijld toegezonden en wordt zij eerst zes weken na die toezending bekendgemaakt.
2. In een geval als bedoeld in het eerste lid kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het betrokken onderdeel van de beschikking op de aanvraag aan het bevoegd gezag een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening geven, ertoe strekkende dat het onderdeel geen deel blijft uitmaken van de beschikking op de aanvraag die is gegeven. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, van die wet is op die aanwijzing niet van toepassing.
3. Gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in het besluit, houdende de aanwijzing, de daaraan ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die hen beletten het betrokken provinciaal, onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen.
4. Indien toepassing is gegeven aan het eerste tot en met derde lid, wordt de beschikking op de aanvraag tegelijkertijd en op dezelfde wijze met het besluit, houdende de aanwijzing, bekendgemaakt. In afwijking van het eerste lid geschiedt die bekendmaking binnen zeven weken na de toezending, bedoeld in dat lid.
5. Van het besluit houdende de aanwijzing wordt mededeling gedaan aan diegenen die ten aanzien van het onderdeel van de beschikking op de aanvraag dat bij dat besluit is betrokken een zienswijze naar voren hebben gebracht. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het besluit houdende de aanwijzing vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd.
6. Het onderdeel, bedoeld in het tweede lid, vervalt van rechtswege op het tijdstip dat het besluit, houdende de aanwijzing, onherroepelijk is geworden.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 6.12
1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of onder c, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur.
[…]
Omgevingsverordening Limburg 2014
Artikel 2.4.1
[…]
bedrijfskavel: een kavel met een gebouw of een complex van gebouwen, dienende voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van één bedrijf, met uitzondering van een landbouwbedrijfskavel.
Artikel 2.4.5
[…]
4. Een ruimtelijk plan:
a. laat geen bedrijfskavel toe met een oppervlakte van meer dan 5 hectare;
b. laat niet toe dat bedrijfskavels worden samengevoegd indien hierdoor bedrijfskavels groter dan 5 hectare ontstaan;
c. laat niet toe dat gebouwen zodanig worden gerealiseerd of met elkaar verbonden dat zij de grens van een bedrijfskavel overschrijden.

Voetnoten

1.Dat volgt uit artikel 6.12 van het Besluit omgevingsrecht (Bor).