2.1.De relevante wet- en regelgeving is als bijlage gevoegd bij deze uitspraak.
Is sprake van een spoedeisend belang?
3. Voordat de voorzieningenrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, moet zij eerst beoordelen of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Eén van deze voorwaarden is of er sprake is van onverwijlde spoed. Zij overweegt daartoe als volgt.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een spoedeisend belang. Door de reactieve aanwijzing die op de omgevingsvergunning rust, kan zij haar bedrijfsproces niet voortzetten. Verzoekster geeft aan dat zij als gevolg van de reactieve aanwijzing niet beschikt over een bruikbare omgevingsvergunning waardoor het voor haar lastiger is om contracten af te sluiten voor de bouw van het distributiecentrum.
Tegelijkertijd geeft verzoekster te kennen dat ook al zou de reactieve aanwijzing geschorst worden en zou zij de beschikking krijgen over een bruikbare bouwtitel, dan nog kan zij daar voorlopig geen gebruik van maken, omdat zij niet zal starten met de bouwwerkzaamheden zo lang de beroepsprocedures tegen de verleende omgevingsvergunning niet zijn afgerond. Zij is namelijk niet van plan voor eigen rekening en risico te (laten) bouwen. Daarom is er van onomkeerbare gevolgen geen sprake, aldus verzoekster. Verzoekster heeft aangegeven dat zij verwacht dat zij niet eerder dan begin 2026 met de bouwwerkzaamheden zal kunnen starten.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het argument dat verzoekster naar voren brengt ter onderbouwing van haar spoedeisend belang – het niet kunnen afsluiten van contracten voor de bouw van het distributiecentrum als gevolg van de reactieve aanwijzing die op de omgevingsvergunning rust – vooral een financieel karakter heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat bij een financieel geschil niet snel een spoedeisend belang wordt aangenomen, tenzij er sprake is van een onomkeerbare situatie, zoals een faillissement of acute financiële nood. Daarnaar gevraagd heeft verzoekster ter zitting aangegeven dat van een dergelijke onomkeerbare situatie hier geen sprake is. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat niet is gebleken van een spoedeisend belang. Bij haar oordeel neemt de voorzieningenrechter tevens in aanmerking dat verzoekster te kennen heeft gegeven dat zij pas begin 2026 verwacht te starten met de bouwwerkzaamheden, omdat zij wacht tot de beroepsprocedures inzake de verleende omgevingsvergunning zijn afgerond. Nu verzoekster heeft aangegeven dat zij de beroepsprocedures inzake de verleende omgevingsvergunning zal afwachten, volgt ook daaruit geen dermate grote spoed die maakt dat verzoekster de behandeling van het beroep tegen de reactieve aanwijzing niet zou kunnen afwachten.
Is sprake van een evident onrechtmatig besluit?
6. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft, kan een voorlopige voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door GS ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de beroepsprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter gaat in het hiernavolgende kort in op de door verzoekster aangevoerde gronden die zich lenen voor een beoordeling zoals hiervoor genoemd.
De bevoegdheid van GS om een reactieve aanwijzing te geven aan het college
7. Verzoekster betwist dat GS bevoegd was om een reactieve aanwijzing te geven, nu het heeft nagelaten een zienswijze in te dienen tegen de ter inzage gelegde ontwerp-omgevingsvergunning.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat GS op grond van artikel 3.13 van de Wabo bevoegd is een reactieve aanwijzing te geven als het een zienswijze heeft ingediend tegen de ontwerp-omgevingsvergunning. In dit geval staat niet ter discussie dat het college heeft nagelaten de ontwerp-omgevingsvergunning en de daarop betrekking hebbende stukken aan GS toe te sturen, terwijl het college daartoe wel verplicht was.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 3 december 2013 overwogen dat het onder bijzondere omstandigheden voor GS niet nodig is om een zienswijze te hebben ingediend om een reactieve aanwijzing te geven.Gelet hierop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident dat het niet indienen van een zienswijze in de weg stond aan de bevoegdheid van GS om een reactieve aanwijzing te geven.
De bedrijfskavel en de maximale oppervlakte hiervan van vijf hectare
9. Verzoekster stelt zich – anders dan GS – op het standpunt dat de bedrijfskavel waarop zij het distributiecentrum wil bouwen de maximale oppervlakte van vijf hectare, zoals opgenomen in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening Limburg 2014 (hierna: Omgevingsverordening), niet overschrijdt. Verzoekster gaat er daarbij vanuit dat onder een bedrijfskavel moet worden verstaan: het aantal m² aan bedrijfsbebouwing, en niet tevens het aantal m² aan samenhangende voorzieningen die niet gelegen zijn binnen de bedrijfsbebouwing.
10. GS stelt zich op het standpunt dat uit artikel 2.4.1 van de Omgevingsverordening volgt dat een bedrijfskavel in zijn geheel c.q. zodanig dient voor de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten. Hieruit volgt volgens GS niet dat de omvang (in m²) van de bedrijfskavel alleen wordt bepaald door het oppervlak van de aanwezige bebouwing. Het uitgangspunt voor de “vijf hectare-regel” in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening is de omvang (in m²) van de bedrijfskavel zelf, aldus GS.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster en GS beiden een andere uitleg hanteren van de “vijf hectare-regel” in artikel 2.4.5, vierde lid, van de Omgevingsverordening. De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat verzoekster heeft aangevoerd, geen reden om de uitleg en de toepassing van de in dit artikel genoemde “vijf hectare-regel” door GS als kennelijk onjuist te oordelen. Dat GS de verlening van de omgevingsvergunning in strijd met de Omgevingsverordening heeft geoordeeld, is dan ook niet kennelijk onjuist. Ook in de overige argumenten die verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing evident onrechtmatig is.