ECLI:NL:RBLIM:2025:1235

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
11408408
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van standplaatsen op recreatiepark Breebronne na opzegging huurovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rekreatiepark Breebronne B.V. (hierna: Breebronne) en een aantal gedaagden die standplaatsen op het recreatiepark huren. Breebronne had de huurovereenkomsten voor de standplaatsen opgezegd met als reden dat zij het park wilde herstructureren. In een eerdere bodemprocedure was geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig was, maar de gedaagden hadden de standplaatsen niet verlaten. Breebronne vorderde in kort geding ontruiming van de standplaatsen. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagden zonder recht of titel gebruik maakten van de standplaatsen, aangezien de huurovereenkomsten rechtsgeldig waren opgezegd. De kantonrechter weigerde de door gedaagden ingediende verzoeken om de ontruiming te schorsen op basis van een klaarblijkelijke misslag of wijziging van omstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagden binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de standplaatsen moesten ontruimen, met de mogelijkheid voor Breebronne om de ontruiming zelf te laten uitvoeren indien nodig. De proceskosten werden op de gedaagden verhaald.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 11408408 \ CV EXPL 24-6216
Vonnis in kort geding van 11 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid REKREATIEPARK BREEBRONNE B.V.,
statutair gevestigd te [plaatnaam] ,
eisende partij,
hierna te noemen: Breebronne,
gemachtigde: mr. H.J. Heynen,
tegen

1.[Gedaagde sub 1] ,

wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
2.
[Gedaagde sub 2],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
3.
[Gedaagde sub 3],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
4.
[Gedaagde sub 4],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
5.
[Gedaagde sub 5],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
6.
[Gedaagde sub 6],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
7.
[Gedaagde sub 7],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
8.
[Gedaagde sub 8],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
9.
[Gedaagde sub 9],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
10.
[Gedaagde sub 10],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
11.
[Gedaagde sub 11],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
12.
[Gedaagde sub 12],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
13.
[Gedaagde sub 13],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
14.
[Gedaagde sub 14],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
15.
[Gedaagde sub 15],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
16.
[Gedaagde sub 16],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
17.
[Gedaagde sub 17],
wonende te [plaatnaam] (Zwitserland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
18.
[Gedaagde sub 18],
wonende te [plaatnaam] ,
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
19.
[Gedaagde sub 19],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
20.
[Gedaagde sub 20],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
21.
[Gedaagde sub 21],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
22.
[Gedaagde sub 22],
wonende te [plaatnaam] (Duitsland),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
23.
[Gedaagde sub 23],
wonende te [plaatnaam] (Zuid-Afrika),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
24.
[Gedaagde sub 24],
wonende te [plaatnaam] (Zuid-Afrika),
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
25.
[Gedaagde sub 25],
wonende te [plaatnaam] ,
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief met producties van gedaagden van 6 januari 2025
- de producties van Breebronne van 6 januari 2025
- de producties van gedaagden van 6 januari 2025
- de mondelinge behandeling van 27 januari 2025
- de pleitnota van Breebronne
- de pleitnota van gedaagden.

2.De feiten

2.1.
Breebronne is eigenaresse van recreatiepark Breebronne. Het recreatiepark beschikt over vakantiewoningen, campingplaatsen en (nu nog) standplaatsen voor chalets.
2.2.
De standplaatsen voor de chalets worden verhuurd voor de duur van telkens één jaar. Het op de standplaats geplaatste chalet behoort in eigendom toe aan de huurder van de standplaats. Gedaagden huurden allemaal een standplaats voor een chalet van Breebronne. Op de huurovereenkomsten zijn de Recron-voorwaarden van toepassing.
2.3.
Het gaat in deze procedure om de standplaatsen met chaletnummers [A] , [B] , [C] , [D] , [E] , [F] , [G] , [H] , [I] , [J] , [K] , [L] , [M] , [N] , [O] , [P] en [Q] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding).
2.4.
Breebronne heeft de huurovereenkomsten ten aanzien van voormelde standplaatsen opgezegd tegen 31 december 2024. Gedaagden zijn het niet eens met deze opzegging, reden waarom zij een bodemprocedure aanhangig hebben gemaakt tegen Breebronne. Zij hebben onder andere gevorderd voor recht te verklaren dat de opzegging(en) van 9 april 2021 en/of 10 mei 2023 door Breebronne niet rechtsgeldig is/zijn.
2.5.
Bij vonnis van 29 mei 2024 van de kantonrechter in deze rechtbank zijn de vorderingen, waaronder de hiervoor onder 2.4. genoemde vordering, afgewezen. De kantonrechter heeft onder andere geoordeeld:
“De opzegging van 10 mei 2023 voldeed dus aan de Recron-voorwaarden en is rechtsgeldig gedaan.”
2.6.
Tegen dit vonnis is door gedaagden hoger beroep ingesteld.
2.7.
Breebronne heeft gedaagden verzocht de standplaatsen uiterlijk op 31 december 2024 te ontruimen. Gedaagden hebben dit niet gedaan.

3.Het geschil

3.1.
Breebronne vordert - samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden te veroordelen tot ontruiming van de respectievelijk door hen gehuurde standplaatsen met chaletnummers [A] , [B] , [C] , [D] , [E] , [F] , [G] , [H] , [I] , [J] , [K] , [L] , [M] , [N] , [O] , [P] en [Q] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op recreatiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] , met machtiging tot gebruikmaking van een deurwaarder en de sterke arm, alsmede gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure, vermeerderd met rente over die kosten vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Breebronne, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Breebronne, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Breebronne in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Procesrechtelijke kwestie
4.1.
De door gedaagden ingediende reconventionele vorderingen ingediend op 24 januari 2025, alsmede de producties ingediend op 27 januari 2025, zullen - zoals reeds medegedeeld tijdens de mondelinge behandeling - bij de beoordeling buiten beschouwing worden gelaten, nu deze niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 24 uur (één werkdag) voor aanvang van de mondelinge behandeling zijn ingediend. [1]
Spoedeisendheid
4.2.
Een voorziening in kort geding kan slechts worden getroffen indien de partij die de voorziening (de ordemaatregel) vordert, daarbij een spoedeisend belang heeft. Dit volgt uit artikel 254 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Breebronne zal gelet hierop feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken, die meebrengen dat de gevorderde voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed noodzakelijk is en dat de uitkomst van een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening moet worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De kantonrechter komt hierna nog hierop terug.
4.3.
Uit het feit dat Breebronne aan de vordering ten grondslag legt dat gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van de standplaatsen, omdat de aan dat gebruik ten grondslag liggende huurovereenkomsten op 31 december 2024 zijn geëindigd volgt in ieder geval dat zij een spoedeisend belang heeft bij beoordeling van haar vorderingen in kort geding. Gedaagden betogen weliswaar dat dit spoedeisend belang ontbreekt, omdat Breebronne de financiële noodzaak voor herontwikkeling onvoldoende zou hebben onderbouwd, maar dit leidt niet tot een ander oordeel. Immers, het bestaan van een financiële noodzaak voor herontwikkeling is tegen de achtergrond van het feit dat aan de vordering ten grondslag ligt dat gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van de standplaatsen, niet nodig voor het aannemen van spoedeisend belang aan de kant van Breebronne bij beoordeling van haar ontruimingsvordering in kort geding. Hetzelfde geldt voor de stelling van gedaagden dat de voorbereidende werkzaamheden (de kantonrechter begrijpt: in het kader van de uitvoering van het herstructureringsplan) al jaren gaande zijn en dat Breebronne op een andere locatie met de uitvoering van het plan kan starten. Ook als dit klopt, doet dat niets af aan het spoedeisend belang dat Breebronne heeft bij beoordeling van haar ontruimingsvordering in kort geding.
Uitgangspunt beoordeling
4.4.
Bij de beoordeling in dit kort geding neemt de kantonrechter het volgende tot uitgangspunt. Bij vonnis van 29 mei 2024 heeft de kantonrechter in een bodemprocedure geoordeeld over de rechtsverhouding tussen partijen. Dit brengt mee dat de kantonrechter in dit kort geding het oordeel over die rechtsverhouding, dat cruciaal is voor de beoordeling van de ontruimingsvordering, in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
4.5.
Onder omstandigheden kan plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op deze regel. Dit kan het geval zijn als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Ook kan een uitzondering op deze afstemmingsregel worden gemaakt als sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. [2] De reden van de verplichting tot afstemming is gelegen in het feit dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.
4.6.
In deze zaak betekent dat dat de kantonrechter in dit kort geding in beginsel uit moet gaan van het oordeel van de kantonrechter in de bodemzaak, inhoudende dat de huurovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd tegen 31 december 2024.
4.7.
Kort gezegd lag aan dit oordeel ten grondslag dat de huurovereenkomsten betrekking hebben op de huur van onbebouwde grond (standplaatsen), zodat de bijzondere wettelijke bepalingen over de huur van woonruimte, bedrijfsruimte of andere gebouwde onroerende zaken, niet van toepassing zijn. De beëindiging van de huurovereenkomsten wordt daarom in beginsel beheerst door artikel 7:228 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aldus de kantonrechter in 4.7. van het vonnis van 29 mei 2024. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat op alle huurovereenkomsten de Recron-voorwaarden (versie 1 maart 2016) van toepassing zijn. De Recron-voorwaarden bevatten in artikel 11 een regeling over opzegging van de huurovereenkomsten voor vaste standplaatsen, waarbij is afgeweken van artikel 7:228 BW. Uit artikel 11 lid 1 onder h van de Recron-voorwaarden volgt dat de huurovereenkomst kan worden beëindigd als de ondernemer -kort gezegd- het terrein wil herstructureren. Om vanwege herstructurering tot opzegging van de huur te kunnen overgaan, moet de ondernemer volgens het bepaalde in dit artikel een concreet en uitvoerbaar herstructureringsplan hebben in die zin dat een eventueel benodigde vergunning, wijziging of ontheffing van het bestemmingsplan is verleend, dan wel op redelijke termijn te verwachten is.
4.8.
Ten tijde van de opzegging op 10 mei 2023 was naar het oordeel van de kantonrechter die het bodemvonnis heeft gewezen hieraan voldaan. Volgens de kantonrechter was sprake van een concreet en uitvoerbaar plan, in die zin dat een eventueel benodigde vergunning, wijziging of ontheffing van het bestemmingsplan was verleend, dan wel op redelijke termijn was te verwachten (zie 4.12. en verder van het vonnis van 29 mei 2024). In het verlengde daarvan oordeelt de kantonrechter in randnummer 4.17 van het vonnis dat de opzegging van 10 mei 2023 rechtsgeldig is en dat de huurovereenkomsten daardoor eindigen per 31 december 2024.
4.9.
Gelet op dit oordeel van de kantonrechter in het vonnis van 29 mei 2024, moet in dit kort geding in beginsel ervan uit worden gegaan dat gedaagden dus zonder recht of titel gebruik maken van de respectieve standplaatsen waarop hun chalets zich bevinden. Dit is alleen anders als sprake is van een uitzondering zoals hiervoor onder 4.5. vermeld. Gedaagden betogen dat zo’n uitzondering in dit geval aan de orde is. Breebronne betwist dat. Een en ander wordt hierna besproken en beoordeeld.
Klaarblijkelijke misslag?
Verkeerde plattegrond
4.10.
Gedaagden stellen allereerst dat het vonnis van 29 mei 2024 klaarblijkelijk op een misslag berust, omdat de kantonrechter bij zijn beoordeling ten onrechte is uitgegaan van de plattegrond die tijdens de descente en de daaropvolgende mondelinge behandeling aan de muur hing, terwijl hij had moeten uitgaan van de bij de opzeggingsbrief gevoegde plattegrond. Breebronne bestrijdt deze stelling. Volgens Breebronne hing tijdens de descente en de daaropvolgende mondelinge behandeling weliswaar een plattegrond aan de muur, maar blijkt uit het vonnis dat de kantonrechter bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging niet daarvan is uitgegaan.
4.11.
De kantonrechter in dit kort geding constateert dat uit rechtsoverweging 4.16 van het vonnis van 29 mei 2024 duidelijk blijkt dat de kantonrechter de bij de opzeggingsbrief gebruikte plattegrond betrekt bij zijn beoordeling. De kantonrechter overweegt:
“Uit de opzeggingsbrief blijkt dat bij de herstructurering alle jaarplaatsen zouden vervallen, waaronder die van de huurders. Verder is bij de brief een plattegrond gevoegd waaruit de situatie na herstructurering blijkt. Voor zover die plattegrond onduidelijk was (omdat die te klein was), hadden de huurders eenvoudig om een grotere versie kunnen vragen. (…).” In het vonnis is verder geen enkel aanknopingspunt te vinden op basis waarvan desondanks kan of moet worden aangenomen dat de kantonrechter bij zijn beoordeling (ook) uitgaat van de plattegrond die tijdens de mondelinge behandeling na de descente aan de muur hing. Gelet hierop is de stelling dat gedaagden zich niet kunnen voorstellen dat het oordeel van de kantonrechter is gebaseerd op de plattegrond bij de brief, onvoldoende onderbouwd. In het verlengde hiervan kan dus ook niet worden geconcludeerd dat op dit punt sprake is van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis.
4.12.
De stelling dat de impressie die bij de brief van 10 mei 2023 is gevoegd, niet is te kwalificeren als herstructureringsplan (vgl. randnummer 20 van de pleitnota, waar gedaagden betogen dat de plattegrond niet meer dan een schets van de door de ondernemer gewenste plannen betreft), leidt niet tot een ander oordeel. Uit de Recron-voorwaarden volgt niet dat het herstructureringsplan bij de opzegging moet zijn gevoegd. Daarom is de kwalificatie van de bij de opzeggingsbrief gevoegde plattegrond in zoverre niet relevant. In ieder geval kan op basis hiervan niet worden geoordeeld dat het oordeel over de rechtsgeldigheid van de opzegging klaarblijkelijk op een misslag berust.
4.13.
Ook de in randnummer zeven tot en met randnummer negentien van de pleitnota van door gedaagden ingenomen stellingen kunnen niet leiden tot het oordeel dat het vonnis van 29 mei 2024 althans hetgeen daarin is geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de opzegging, klaarblijkelijk op een misslag berust. Gedaagden stellen dat uit productie 3 van Breebronne niet is af te leiden of alle huurders de opzeggingsbrief hebben ontvangen. Voor zover gedaagden hiermee willen betogen dat de opzeggingsbrief om die reden geen effect sorteert, geldt dat deze kwestie blijkens het vonnis geen onderdeel was van het partijdebat. Gedaagden hebben in ieder geval niet gesteld dat deze kwestie wél onderdeel hiervan was en dat de kantonrechter verzuimd heeft hierover te oordelen. Ook hebben gedaagden niet gesteld dat de kantonrechter bij zijn beoordeling de regels ter zake stelplicht en bewijslast niet correct heeft toegepast dan wel dat hij een verkeerde toetsnorm heeft gehanteerd (vgl. randnummer 10 van de pleitnota). Hetgeen gedaagden betogen over de status van de brief van 9 april 2021 is niet relevant, omdat de kantonrechter bij zijn oordeel over de rechtsgeldigheid van de opzegging, de opzeggingsbrief van 10 mei 2023 tot uitgangspunt heeft genomen. Tot slot geldt dat gedaagden weliswaar stellen dat aan hen is toegezegd dat de herstructureringsplannen “met behoud van de standplaats van de huurders waren”, maar ook hier geldt dat niet is gesteld dat deze stelling onderdeel was van het partijdebat en dat de kantonrechter hierover verzuimd heeft te oordelen.
4.14.
Het is duidelijk dat gedaagden het niet eens zijn met het oordeel van de kantonrechter dat ten tijde van de opzegging bij brief van 10 mei 2023 sprake was van een concreet en uitvoerbaar plan, maar dat maakt op zichzelf niet dat het vonnis klaarblijkelijk op een misslag berust.
Aantal vergunningen
4.15.
Gedaagden stellen ook dat het vonnis van 29 mei 2024, althans het oordeel over de rechtsgeldigheid van de opzegging klaarblijkelijk op een misslag berust, omdat uit de motivering van de kantonrechter niet blijkt dat hij in zijn beoordeling heeft betrokken dat op 10 mei 2023 pas negen recreatiewoningen waren vergund en dat op 19 mei en 16 juni nog circa tien woningen zijn vergund, terwijl 750 recreatiewoningen zijn toegestaan. Volgens gedaagden was ten tijde van de opzegging helemaal niet aannemelijk dat het plan op korte termijn uitvoerbaar is. Breebronne heeft de aanname dat vergunningen wel worden verleend onvoldoende gestaafd, aldus gedaagden. Daarnaast stond de financiële haalbaarheid van het plan op 10 mei 2023 niet vast. Volgens gedaagden staat vast dat de vergunningen niet zijn aangevraagd
“omdat het financieel-economisch niet haalbaar zou zijn vanwege het voorfinancieren van legeskosten die volgens Legesverordening € 396,00 per chalet bedragen.”. Volgens gedaagden volgt dat uit de stellingen van Breebronne. Hoewel deze argumenten zijn aangevoerd, blijkt uit de motivering van het vonnis niet dat naar deze aspecten is gekeken en dat deze zijn meegewogen in het oordeel, aldus nog steeds gedaagden. Breebronne betwist dat.
4.16.
Uit rechtsoverwegingen 4.12. tot en met 4.14. van het vonnis blijkt dat de kantonrechter in zijn beoordeling heeft betrokken dat ten tijde van de opzegging al een aantal vergunningen waren verleend en dat voor een aantal woningen vergunningen waren aangevraagd. De kantonrechter overweegt:
“(…) Op dat moment was niet alleen sprake van een bestemmingsplan op grond waarvan 375 van de geplande vakantiewoningen rechtstreeks waren toegestaan, maar was inmiddels ook al door het College van Burgemeester en Wethouders gebruik gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Als gevolg daarvan waren ook de resterende 375 vakantiewoningen toegestaan. Gelet op het zogeheten ‘limitatief-imperatief’ stelsel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (die nog gold ten tijde van de opzegging), was de gemeente verplicht om de aangevraagde omgevingsvergunningen te verlenen, tenzij zich een van de in de wet genoemde weigeringsgronden voordeed. Het grootste obstakel, de weigeringsgrond dat de vergunning niet kan worden verleend omdat niet aan het bestemmingsplan wordt voldaan, was door de wijziging van het bestemmingsplan al weggenomen. Gelet hierop lag het na de wijziging van het bestemmingsplan en dus ook ten tijde van de opzegging in de lijn der verwachting dat een aangevraagde vergunning ook daadwerkelijk zou worden verleend.
Ten tijde van de opzegging waren al vergunningen verleend voor een aantal nieuwe vakantiewoningen. Voor een aantal andere woningen waren vergunningen aangevraagd. Dat daarmee nog niet voor alle 750 woningen een vergunning was verkregen of aangevraagd, maakt niet dat daardoor sprake is van een niet uitvoerbaar of niet concreet herstructureringsplan. Het is ook niet ongebruikelijk dat bij een groot project (waarvan ontegenzeggelijk sprake is bij een plan waarin 750 nieuwe vakantiewoningen moeten worden gerealiseerd) vergunningen in fases worden aangevraagd. Daarbij geldt wederom dat ten tijde van de opzegging al concreet zicht op realisatie van alle woningen bestond doordat het bestemmingsplan was gewijzigd om alle woningen mogelijk te maken.
(…) Dit blijkt bovendien uit de ontwikkelingen daarna waarbij nog meer vergunningen zijn verleend en een deel van de vergunningen inmiddels ook onherroepelijk is.”
4.17.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen blijkt dat de kantonrechter het aantal ten tijde van de opzegging verleende vergunningen alsook het aantal ten tijde van de opzegging aangevraagde vergunningen en de nadien verleende vergunningen bij zijn beoordeling betrekt. Ervan uitgaande dat gedaagden met juistheid stellen dat het ten tijde van de opzegging slechts ging om negentien vergunningen, dan maakt het feit dat de kantonrechter dit aantal niet expliciet noemt, niet dat het vonnis klaarblijkelijk op een misslag berust. De kantonrechter in dit kort geding heeft geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat hiervoor geciteerde overwegingen zijn gebaseerd op andere aantallen dan de door gedaagden genoemde aantallen. Daar komt bij dat de kantonrechter ook expliciet bij zijn beoordeling betrekt dat het in totaal om 750 te realiseren vakantiewoningen gaat en dat het bestemmingsplan is gewijzigd om de bouw van dit aantal woningen mogelijk te maken, waardoor het volgens de kantonrechter ten tijde van de opzegging in de lijn der verwachtingen lag dat een aangevraagde vergunning ook daadwerkelijk zou worden verleend. Dit heeft de kantonrechter terecht gedaan. Hij moest immers beoordelen of ten tijde van de opzegging de reële verwachting gerechtvaardigd was, dat de benodigde vergunningen op korte termijn konden worden verkregen. Het feit dat de kantonrechter niet expliciet is ingegaan op de stelling van gedaagden dat ten tijde van de opzegging slechts een relatief klein aantal vergunningen was verleend, maakt dan ook niet dat het vonnis klaarblijkelijk op een misslag berust.
4.18.
Dit geldt ook voor de stelling over de financiële haalbaarheid van het herstructureringsplan in relatie tot de door Breebronne gemaakte keuzes over het moment waarop zij de aanvraag tot verkrijging van een vergunning indient. Anders dan gedaagden betogen volgt uit de door Breebronne bij haar akte na mondelinge behandeling ingenomen stellingen niet dat zij vergunningen niet heeft aangevraagd omdat het voorfinancieren van de legeskosten financieel-economisch niet haalbaar zou zijn. Breebronne heeft bij akte na descente en mondelinge behandeling niet meer gesteld dan dat “
De vergunningen worden gevraagd op het moment dat daadwerkelijk een nieuwe recreatiewoning zal worden geplaatst om het voorfinancieren van de forse legeskosten verbonden aan het aanvragen van een omgevingsvergunning zo veel mogelijk te beperken.”Hieruit volgt niet dat Breebronne de financieringskosten niet kán voorfinancieren. Gedaagden betogen dat weliswaar bij antwoordakte, maar enige onderbouwing hiervan ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij antwoordakte ingenomen stelling dat het herstructureringsplan financieel niet uitvoerbaar is. Anders dan gedaagden in dit kort geding ingang willen doen vinden kan dus niet worden geoordeeld dat vast staat dat Breebronne ten tijde van de opzegging vergunningen niet heeft aangevraagd, omdat het voor haar niet haalbaar was om de legeskosten te financieren.
4.19.
De kantonrechter heeft gerespondeerd op de ingenomen stellingen over het proces van het aanvragen van de vergunningen. In het hiervoor onder 4.16. aangehaalde citaat heeft hij immers geoordeeld dat het niet ongebruikelijk is dat bij een groot project als in deze zaak aan de orde is, vergunningen in fases worden aangevraagd. Gedaagden hebben gelijk als zij betogen dat de kantonrechter niet expliciet is ingegaan op hun stellingen over het voorfinancieren van de legeskosten in relatie tot de financiële haalbaarheid van het herstructureringsplan. Volgens vaste jurisprudentie behoeft de rechter niet op
alledoor de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan. Met name behoeft hij niet in te gaan op een min of meer terloops geponeerde stelling, of op een stelling die in het geheel niet is uitgewerkt, ofschoon een nadere uitwerking ervan op de weg van de betrokken partij had gelegen. Gelet hierop en op het feit dat niet vast staat dat Breebronne de legeskosten niet kan voorfinancieren en gedaagden hun ter zake ingenomen stelling niet hebben onderbouwd, kan niet worden volgehouden dat dit (het niet expliciet is ingaan door de kantonrechter op de stellingen van gedaagden over het voorfinancieren van de legeskosten in relatie tot de financiële haalbaarheid van het plan) een klaarblijkelijke misslag is.
4.20.
Gedaagden hebben geen andere klaarblijkelijke misslagen in het vonnis van 29 mei 2024 aangedragen.
Wijziging van omstandigheden?
Economische redenen
4.21.
De eerste wijziging van omstandigheden die zodanig is dat volgens gedaagden moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen houdt verband met het volgende. Artikel 12 van de Recron-voorwaarden maakt dat bij opzegging wegens herstructurering de ondernemer verplicht is een andere standplaats (minimaal gelijkwaardig) aan te bieden op het park. In hoger beroep – tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen – heeft Breebronne volgens gedaagden verklaard die bereidheid niet te hebben wegens economische motieven. Breebronne heeft deze verklaring voor het niet aanbieden van een plek volgens gedaagden niet eerder gegeven. Hiermee is niet voldaan aan artikel 12 van de Recron-voorwaarden, aldus nog steeds gedaagden. Breebronne betwist dat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
4.22.
De kantonrechter in dit kort geding stelt vast dat uit artikel 12 lid 3 van de Recron-voorwaarden volgt dat in geval van herstructurering
(…) waarbij de ondernemer de overeenkomst beëindigt, is de ondernemer verplicht de recreant zo mogelijk een plaats (minimaal gelijkwaardig) op het terrein aan te bieden, tenzij het kampeermiddel, gezien de leeftijd van het kampeermiddel en/of de staat waarin dit verkeert, niet meer op het terrein past. Anders dan in het betoog van gedaagden besloten lijkt te liggen, volgt hieruit niet dat het aanbieden van een alternatieve standplaats op het terrein een vereiste is om rechtsgeldig te kunnen opzeggen. De verplichting bestaat
“zo mogelijk”en niet onvoorwaardelijk
“tenzij het kampeermiddel gezien de leeftijd of de staat waarin het verkeert, niet meer op het terrein past.”In dit licht hebben gedaagden in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat het aanbieden van een andere standplaats vereist is om de huurovereenkomst rechtsgeldig te kunnen opzeggen. Dit heeft tot gevolg dat zelfs als het al zo is dat de mededeling van Breebronne tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen op dit punt heeft gedaan, andersluidend was dan de mededelingen die zij hierover in de bodemprocedure bij de kantonrechter heeft gedaan, dit niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden die noopt tot het maken van een uitzondering op de afstemmingsregel. Immers, aangezien aanbieden van een andere standplaats geen vereiste is om rechtsgeldig te kunnen opzeggen bestaat geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat het oordeel van de kantonrechter over de rechtsgeldigheid van de opzegging anders was geweest als hij op de hoogte was van hetgeen Breebronne tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gezegd over het aanbieden van een alternatieve standplaats.
Ontgrondingsprocedure
4.23.
Gedaagden stellen verder dat tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen aan het licht is gekomen dat nog een ontgrondingsprocedure aanhangig is. Verkrijging van een omgevingsvergunning voor de ontgronding is volgens gedaagden een wezenlijk vereiste voor de haalbaarheid van het herstructureringsplan. Breebronne heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze vergunning ten tijde van de opzegging was aangevraagd dan wel was verleend. Hiermee is, zo begrijpt de kantonrechter in dit kort geding gedaagden, sprake van een wijziging van omstandigheden die zo deze bij de kantonrechter bekend was geweest, had geleid tot een ander oordeel. Breebronne ontkent niet dat de vergunning voor de ontgronding ten tijde van de opzegging nog niet was aangevraagd, maar betwist dat het verkrijgen van deze vergunning wezenlijk is voor de haalbaarheid van het herstructureringsplan. De vergunning voor ontgronding is nodig voor het uitgraven van (bestaande) beken en kanalen, zodat mensen op het park kunnen “suppen” en varen. In het geval de hiervoor benodigde vergunning niet wordt verleend, doet dit niet af aan de haalbaarheid van het herstructureringsplan. De nieuwe recreatiewoningen kunnen immers hoe dan ook worden gebouwd, aldus Breebronne.
4.24.
De kantonrechter in dit kort geding is van oordeel dat gedaagden in het licht van de betwisting hiervan door Breebronne onvoldoende hebben onderbouwd dat de verkrijging van een ontgrondingsvergunning wezenlijk is voor de uitvoerbaarheid van het herstructureringsplan. Breebronne heeft immers onweersproken gesteld dat de nieuwe recreatiewoningen hoe dan ook worden gebouwd, ook als de vergunning voor het aanleggen en/of uitdiepen van kanalen en/of beken niet wordt verkregen. Bij deze stand van zaken valt niet in te zien dat de ontgrondingsvergunning, zoals gedaagden betogen, er ten tijde van de opzegging al had moeten zijn. Dit betreft dan ook geen wijziging van omstandigheid als bedoeld in overweging 4.5. van dit vonnis.
4.25.
Gedaagden hebben geen andere wijzigingen van omstandigheden naar voren gebracht.
Slotsom
4.26.
De slotsom is dus dat geen sprake is van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis van 29 mei 2024 en dat ook geen sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de kantonrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
Belangenafweging
4.27.
Het voorgaande brengt gelet op de hiervoor genoemde afstemmingsregel mee dat de kantonrechter in dit kort geding met inachtneming van hetgeen in het vonnis van 29 mei 2024 is geoordeeld over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de huurovereenkomsten, moet oordelen over de respectieve ontruimingsvorderingen. Die vorderingen liggen voor toewijzing gereed, aangezien de kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd tegen 31 december 2024. Daarmee staat namelijk vast dat gedaagden op dit moment zonder recht of titel gebruik maken van de respectieve standplaatsen.
4.28.
De kantonrechter in dit kort geding heeft nog stilgestaan bij de vraag of de in kort geding te maken belangenafweging kan of moet leiden tot een ander oordeel. Gedaagden hebben in het kader van die belangenafweging onder andere betoogd dat bij toewijzing van de vordering van Breebronne, het hoger beroep een geheel ander karakter krijgt. De kantonrechter in dit kort geding begrijpt dat gedaagden hiermee bedoelen dat een veroordeling tot ontruiming onomkeerbare gevolgen heeft, zodat zo zij in hoger beroep alsnog gelijk zouden krijgen, dit niet meer kan leiden tot voortzetting van de huurovereenkomsten (omdat gedaagden het kennelijk niet haalbaar achten om de chalets alsdan “terug te verhuizen” naar de respectieve standplaatsen op recreatiepark Breebronne).
4.29.
Toch kan dit niet leiden tot afwijzing van de ontruimingsvordering. Dit doet, net als de overige door gedaagden in het kader van de belangenafweging aangedragen argumenten, immers niets af aan het feit dat gedaagden op dit moment zonder recht of titel van de standplaatsen gebruik maken. Het belang van Breebronne als eigenaresse, om daaraan een einde te kunnen maken weegt zwaarder dan het belang van gedaagden bij handhaving van de status quo in afwachting van de uitkomst van het tegen het bodemvonnis ingestelde hoger beroep. Afgezien daarvan staat de afstemmingsregel eraan in de weg dat vordering van Breebronne op die grond wordt afgewezen. In rechtsoverweging 3.2.3. van zijn arrest van 24 april 2020 [3] oordeelt de Hoge Raad:
“Het hof heeft zijn oordeel in dit kort geding dus terecht afgestemd op de ten tijde van het wijzen van zijn arrest meest recente uitspraak in de bodemprocedure, te weten het hiervoor in 2.2 onder (viii) bedoelde eindarrest. Deze afstemming diende plaats te vinden ongeacht of dat eindarrest in kracht van gewijsde was gegaan, zodat daaraan niet afdoet dat op het tijdstip dat het hof in dit kort geding uitspraak deed, bekend was dat de curator tegen dat eindarrest cassatieberoep had ingesteld. De hierop gerichte klacht van onderdeel 1.2 faalt dus.”Hieruit alsook uit de overige in dit vonnis genoemde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de omstandigheid dat tegen de beslissing in de bodemprocedure een rechtsmiddel is ingesteld niet meebrengt dat de afstemmingsregel terzijde kan worden geschoven. Dit zou echter wel gebeuren als de kantonrechter in dit kort geding de ontruimingsvordering vanwege het feit dat hoger beroep is ingesteld tegen het bodemvonnis, zou afwijzen. Daarmee zou de kantonrechter in dit kort geding de afstemmingsregel illusoir maken.
4.30.
De vordering van Breebronne die ertoe strekt dat gedaagden worden veroordeeld tot ontruiming van de door hen gebruikte standplaatsen wordt daarom toegewezen. Uiteraard wordt iedere gedaagde alleen veroordeeld tot ontruiming van de door hem of haar gebruikte standplaats. De kantonrechter wijst de door Breebronne gevorderde ontruimingstermijn van drie dagen na betekening van dit vonnis af. Zij acht een ontruimingstermijn van veertien dagen na betekening redelijk.
Sterke arm
4.31.
De gevorderde machtiging om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de deurwaarder en de sterke arm van justitie zal worden afgewezen, omdat het verlenen van zo’n machtiging op grond van het bepaalde in artikel 556 lid 1 en artikel 557 Rv overbodig is.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.32.
De vordering die ertoe strekt dat de ontruimingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, wordt toegewezen. Gedaagden hebben daartegen geen verweer gevoerd.
Proceskosten
4.33.
Gedaagden zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Zij worden hoofdelijk hiertoe veroordeeld. De proceskosten van Breebronne worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
130,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.215,72
4.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtsprekend in kort geding:
5.1.
veroordeelt gedaagden sub1 en sub 2 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [A] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.2.
veroordeelt gedaagden sub 3 en 4 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [B] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.3.
veroordeelt gedaagden sub 5 en 6 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [C] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.4.
veroordeelt gedaagde sub 7 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [D] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.5.
veroordeelt gedaagden sub 8 en 9 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [E] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.6.
veroordeelt gedaagde sub 10 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [F] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.7.
veroordeelt gedaagden sub 11 en 12 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [G] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.8.
veroordeelt gedaagden sub 13 en 14 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [H] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.9.
veroordeelt gedaagde sub 15 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [I] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.10.
veroordeelt gedaagde sub 16 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [J] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.11.
veroordeelt gedaagde sub 17 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [K] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.12.
veroordeelt gedaagde sub 18 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [L] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.13.
veroordeelt gedaagde sub 19 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [M] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.14.
veroordeelt gedaagde sub 20 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [N] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.15.
veroordeelt gedaagden sub 21 en 22 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [O] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.16.
veroordeelt gedaagden sub 23 en 24 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [P] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne aan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.17.
veroordeelt gedaagde sub 25 om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het perceel met chaletnummer [Q] (zoals weergegeven op productie 1 bij de dagvaarding), gelegen op vakantiepark Breebronne Saan de [adres] te [postcode] [plaatnaam] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Breebronne zijn, en eventuele sleutels af te geven aan Breebronne,
5.18.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten van € 1.215,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.19.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.20.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.21.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani en in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2025.
DT

Voetnoten

1.Artikel 6.2 Procesreglement kort gedingen rechtbanken
2.Hoge Raad 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870
3.Hoge Raad 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:806