Uitspraak
1.[Gedaagde sub 1] ,
2.
[Gedaagde sub 2],
3.
[Gedaagde sub 3],
4.
[Gedaagde sub 4],
5.
[Gedaagde sub 5],
6.
[Gedaagde sub 6],
7.
[Gedaagde sub 7],
8.
[Gedaagde sub 8],
9.
[Gedaagde sub 9],
10.
[Gedaagde sub 10],
11.
[Gedaagde sub 11],
12.
[Gedaagde sub 12],
13.
[Gedaagde sub 13],
14.
[Gedaagde sub 14],
15.
[Gedaagde sub 15],
16.
[Gedaagde sub 16],
17.
[Gedaagde sub 17],
18.
[Gedaagde sub 18],
19.
[Gedaagde sub 19],
20.
[Gedaagde sub 20],
21.
[Gedaagde sub 21],
22.
[Gedaagde sub 22],
23.
[Gedaagde sub 23],
24.
[Gedaagde sub 24],
25.
[Gedaagde sub 25],
gedaagde partijen,
1.De procedure
- de producties van Breebronne van 6 januari 2025
- de producties van gedaagden van 6 januari 2025
- de mondelinge behandeling van 27 januari 2025
- de pleitnota van Breebronne
- de pleitnota van gedaagden.
2.De feiten
“De opzegging van 10 mei 2023 voldeed dus aan de Recron-voorwaarden en is rechtsgeldig gedaan.”
3.Het geschil
4.De beoordeling
“Uit de opzeggingsbrief blijkt dat bij de herstructurering alle jaarplaatsen zouden vervallen, waaronder die van de huurders. Verder is bij de brief een plattegrond gevoegd waaruit de situatie na herstructurering blijkt. Voor zover die plattegrond onduidelijk was (omdat die te klein was), hadden de huurders eenvoudig om een grotere versie kunnen vragen. (…).” In het vonnis is verder geen enkel aanknopingspunt te vinden op basis waarvan desondanks kan of moet worden aangenomen dat de kantonrechter bij zijn beoordeling (ook) uitgaat van de plattegrond die tijdens de mondelinge behandeling na de descente aan de muur hing. Gelet hierop is de stelling dat gedaagden zich niet kunnen voorstellen dat het oordeel van de kantonrechter is gebaseerd op de plattegrond bij de brief, onvoldoende onderbouwd. In het verlengde hiervan kan dus ook niet worden geconcludeerd dat op dit punt sprake is van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis.
“omdat het financieel-economisch niet haalbaar zou zijn vanwege het voorfinancieren van legeskosten die volgens Legesverordening € 396,00 per chalet bedragen.”. Volgens gedaagden volgt dat uit de stellingen van Breebronne. Hoewel deze argumenten zijn aangevoerd, blijkt uit de motivering van het vonnis niet dat naar deze aspecten is gekeken en dat deze zijn meegewogen in het oordeel, aldus nog steeds gedaagden. Breebronne betwist dat.
“(…) Op dat moment was niet alleen sprake van een bestemmingsplan op grond waarvan 375 van de geplande vakantiewoningen rechtstreeks waren toegestaan, maar was inmiddels ook al door het College van Burgemeester en Wethouders gebruik gemaakt van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Als gevolg daarvan waren ook de resterende 375 vakantiewoningen toegestaan. Gelet op het zogeheten ‘limitatief-imperatief’ stelsel van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (die nog gold ten tijde van de opzegging), was de gemeente verplicht om de aangevraagde omgevingsvergunningen te verlenen, tenzij zich een van de in de wet genoemde weigeringsgronden voordeed. Het grootste obstakel, de weigeringsgrond dat de vergunning niet kan worden verleend omdat niet aan het bestemmingsplan wordt voldaan, was door de wijziging van het bestemmingsplan al weggenomen. Gelet hierop lag het na de wijziging van het bestemmingsplan en dus ook ten tijde van de opzegging in de lijn der verwachting dat een aangevraagde vergunning ook daadwerkelijk zou worden verleend.
De vergunningen worden gevraagd op het moment dat daadwerkelijk een nieuwe recreatiewoning zal worden geplaatst om het voorfinancieren van de forse legeskosten verbonden aan het aanvragen van een omgevingsvergunning zo veel mogelijk te beperken.”Hieruit volgt niet dat Breebronne de financieringskosten niet kán voorfinancieren. Gedaagden betogen dat weliswaar bij antwoordakte, maar enige onderbouwing hiervan ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de in het verlengde hiervan bij antwoordakte ingenomen stelling dat het herstructureringsplan financieel niet uitvoerbaar is. Anders dan gedaagden in dit kort geding ingang willen doen vinden kan dus niet worden geoordeeld dat vast staat dat Breebronne ten tijde van de opzegging vergunningen niet heeft aangevraagd, omdat het voor haar niet haalbaar was om de legeskosten te financieren.
alledoor de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan. Met name behoeft hij niet in te gaan op een min of meer terloops geponeerde stelling, of op een stelling die in het geheel niet is uitgewerkt, ofschoon een nadere uitwerking ervan op de weg van de betrokken partij had gelegen. Gelet hierop en op het feit dat niet vast staat dat Breebronne de legeskosten niet kan voorfinancieren en gedaagden hun ter zake ingenomen stelling niet hebben onderbouwd, kan niet worden volgehouden dat dit (het niet expliciet is ingaan door de kantonrechter op de stellingen van gedaagden over het voorfinancieren van de legeskosten in relatie tot de financiële haalbaarheid van het plan) een klaarblijkelijke misslag is.
(…) waarbij de ondernemer de overeenkomst beëindigt, is de ondernemer verplicht de recreant zo mogelijk een plaats (minimaal gelijkwaardig) op het terrein aan te bieden, tenzij het kampeermiddel, gezien de leeftijd van het kampeermiddel en/of de staat waarin dit verkeert, niet meer op het terrein past. Anders dan in het betoog van gedaagden besloten lijkt te liggen, volgt hieruit niet dat het aanbieden van een alternatieve standplaats op het terrein een vereiste is om rechtsgeldig te kunnen opzeggen. De verplichting bestaat
“zo mogelijk”en niet onvoorwaardelijk
“tenzij het kampeermiddel gezien de leeftijd of de staat waarin het verkeert, niet meer op het terrein past.”In dit licht hebben gedaagden in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat het aanbieden van een andere standplaats vereist is om de huurovereenkomst rechtsgeldig te kunnen opzeggen. Dit heeft tot gevolg dat zelfs als het al zo is dat de mededeling van Breebronne tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen op dit punt heeft gedaan, andersluidend was dan de mededelingen die zij hierover in de bodemprocedure bij de kantonrechter heeft gedaan, dit niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden die noopt tot het maken van een uitzondering op de afstemmingsregel. Immers, aangezien aanbieden van een andere standplaats geen vereiste is om rechtsgeldig te kunnen opzeggen bestaat geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat het oordeel van de kantonrechter over de rechtsgeldigheid van de opzegging anders was geweest als hij op de hoogte was van hetgeen Breebronne tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gezegd over het aanbieden van een alternatieve standplaats.
“Het hof heeft zijn oordeel in dit kort geding dus terecht afgestemd op de ten tijde van het wijzen van zijn arrest meest recente uitspraak in de bodemprocedure, te weten het hiervoor in 2.2 onder (viii) bedoelde eindarrest. Deze afstemming diende plaats te vinden ongeacht of dat eindarrest in kracht van gewijsde was gegaan, zodat daaraan niet afdoet dat op het tijdstip dat het hof in dit kort geding uitspraak deed, bekend was dat de curator tegen dat eindarrest cassatieberoep had ingesteld. De hierop gerichte klacht van onderdeel 1.2 faalt dus.”Hieruit alsook uit de overige in dit vonnis genoemde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de omstandigheid dat tegen de beslissing in de bodemprocedure een rechtsmiddel is ingesteld niet meebrengt dat de afstemmingsregel terzijde kan worden geschoven. Dit zou echter wel gebeuren als de kantonrechter in dit kort geding de ontruimingsvordering vanwege het feit dat hoger beroep is ingesteld tegen het bodemvonnis, zou afwijzen. Daarmee zou de kantonrechter in dit kort geding de afstemmingsregel illusoir maken.