ECLI:NL:RBLIM:2025:1185

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
ROE 24/174 en ROE 24/4613
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een expositietoren in Vlodrop, nabij Natura 2000 gebied

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 11 februari 2025 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van een expositietoren in Vlodrop. De locatie van het project grenst aan het Natura 2000 gebied ‘de Meinweg’. De eiseres, een vereniging, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, met als argument dat er geen natuurtoestemming is verleend en dat de vergunning niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de beroepsgrond over de natuurtoestemming niet slaagt, omdat er geen verplichting bestaat om deze aan de omgevingsvergunning te koppelen. Ook de andere beroepsgronden, waaronder de invloed van de verlichting op diersoorten en de inpasbaarheid van het project in de omgeving, zijn door de voorzieningenrechter verworpen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning rechtmatig is verleend en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24/174 en ROE 24/4613
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. M.M.G.M. Richter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder,
(gemachtigde: G.W. Timmermans en L.W.M.S. van Melick).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam],
(gemachtigde: mr. A.M. Nijboer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2023, ter inzage gelegd op 7 december 2023, (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een expositietoren op de locatie [adres] in [plaats] .
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Meru heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2014. Voor eiseres is
mr. M.M.G.M. Richter verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [naam] is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] , algemeen directeur, en [naam] , senior projectmanager, bijgestaan door de gemachtigde van [naam] .
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten. De voorzieningenrechter heeft
vervolgens het onderzoek heropend. Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de in
de heropeningsbeslissing gestelde vragen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 januari 2025 waar eiseres, zoals van tevoren schriftelijk aangekondigd, niet is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [naam] is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] , [naam] en [naam] , bijgestaan door de gemachtigde van [naam] .
Na de behandeling ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is op 17 november 2017 ingediend. Dat betekent dat op deze procedure het recht, waaronder de Wabo en het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Het bestreden besluit betreft het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een expositiegebouw op het adres [adres] in [plaats] . Concreet zijn de volgende activiteiten uit de Wabo vergund: het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo) en een beperkte milieutoets voor het realiseren van een bodemenergiesysteem (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo).
Ten behoeve van de omgevingsvergunning is onder meer een ruimtelijke onderbouwing opgesteld met kenmerk: NL.IMRO.1669.OVVDP2022MERUTOREN-VG01. Door de gemeenteraad van de gemeente Vlodrop is een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 6.5 van de Wabo afgegeven. Aan de omgevingsvergunning zijn onder meer voorschriften over de verlichting van het gebouw, het maximaal aantal bezoekers en het parkeren verbonden.
Standpunten van partijen.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat eerst een nieuwe aanvraag natuurtoestemming moet worden ingediend en verleend. Er is daardoor niet de juiste procedure gevolgd. De omgevingsvergunning kon daarom niet worden verleend mede omdat geen rekening is gehouden met de compensatie van de stikstofdepositie als gevolg van het realiseren van het project. Wat betreft welstand is eiseres van mening dat niet van belang is of de op te richten toren in een welstandsvrij gebied komt te liggen. Er zou altijd gekeken moeten worden welke impact een toren van 57 meter hoogte heeft op zijn omringende omgeving. Volgens eiseres past het project niet in het gemeentelijk beleid omdat de [adres] geen belevenispark is en er al volop is ingezet op ‘bezinningstoerisme’. Dat daarbij de natuurwaarden in balans blijven, is volgens eiseres een utopie. Eiseres bestrijdt het standpunt van verweerder dat door de realisering van het project niet veel meer bezoekers en verkeer van en naar het [naam] zullen gaan omdat in een hogere toren veel meer bezoekers kunnen vertoeven dan in een toren van 35 meter hoogte zoals het bestemmingsplan toelaat. De ontsluiting van de toren verloopt via de [adres] . Dat is een smalle weg die niet is berekend op het grote aantal extra bezoekers en de toename van verkeer zodat verkeersonveilige situaties zullen ontstaan. Daarbij blijft er van rust in het stiltegebied niets meer over. Ten aanzien van het parkeren vreest eiseres dat er mogelijk op termijn in strijd met de bestemming natuur ook in het nationaal park zal worden geparkeerd. Verder voert eiseres aan dat een toren van 57 meter hoogte ernstig afbreuk doet aan de natuurbelevenis van de [adres] . Eiseres acht het onwenselijk dat een dergelijke hoge toren onderdeel gaat uitmaken van het landschap van nationaal park de [adres] . Ten aanzien van de verlichting die aan de buitenzijde van de toren wordt aangebracht betoogt eiseres dat die ertoe zal leiden dat een grote verlichte plek midden in de [adres] ontstaat. Dit gaat ten koste van de natuurwaarden en is hinderlijk voor de aanwezige dieren.
4.1.
De beroepsgrond dat ten onrechte niet vooraf volledig is getoetst aan het Bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordening en de beroepsgrond ten aanzien van de ontwerp-verklaring van geen bedenkingen, heeft eiseres op zitting ingetrokken.
5. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat aan eiseres het relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen omdat zij opkomt voor behoud en bescherming van historische waarden. Volgens verweerder strekken de volgens eiseres geschonden rechtsnormen niet tot bescherming van haar statutaire belang. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de beroepsgronden niet slagen. De redenen daarvoor zijn in het verweerschrift opgesomd.
6. [naam] stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belanghebbende is bij het bestreden besluit omdat de belangen waarvoor eiseres blijkens haar statutaire doelstelling opkomt volgens [naam] niet door het bestreden besluit worden geraakt. Bovendien betwijfelt [naam] of eiseres voldoende feitelijke werkzaamheden ontplooit die in het verlengde van haar statutaire doelstelling liggen. Daarnaast betoogt [naam] evenals verweerder dat aan eiseres het relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen omdat de volgens eiseres geschonden rechtsnormen niet tot bescherming van haar statutaire belang strekken. Omdat de gronden niet tot vernietiging kunnen leiden, kan de voorzieningenrechter niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling, aldus [naam] . Volledigheidshalve is in de schriftelijke uiteenzetting een reactie op de beroepsgronden gegeven. [naam] is van mening dat de beroepsgronden inhoudelijk niet slagen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter.
Ontvankelijkheid van het beroep.
7. Eiseres heeft een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit tot verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 mei 2021 is eiseres ontvankelijk in haar beroep en kan haar niet worden tegengeworpen dat zij geen belanghebbende is [1] . De rechtbank komt dan ook niet toe aan beantwoording van de vraag of eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De vraag voor welke belangen eiseres blijkens haar statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden opkomt is wel van belang voor de vraag of haar het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen, zoals verweerder en [naam] bepleiten.
Relativiteitsvereiste.
8. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant (uitspraken van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:847 (Hellendoorn), 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4324 (Baarn Noord)).
9. Uit artikel 8:69a van de Awb volgt niet een verplichting voor de bestuursrechter om eerst de beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas daarna te oordelen over de toepassing van het relativiteitsvereiste. De bestuursrechter kan er voor kiezen de beroepsgrond inhoudelijk te bespreken en pas een oordeel over de toepassing van het relativiteitsvereiste te geven als de beroepsgrond slaagt. De Awb staat er verder niet aan in de weg dat wanneer een beroepsgrond niet slaagt, geen oordeel wordt gegeven over de toepassing van het relativiteitsvereiste op deze beroepsgrond [2] .
10. Toegepast op deze zaak, kiest de voorzieningenrechter ervoor om de beroepsgronden inhoudelijk te bespreken en wanneer die slagen, te beoordelen of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging in de weg staat.
De inhoudelijke beoordeling.
11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) volgt dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan dient af te wegen of het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. Het bevoegd gezag is niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te maken afweging.
12. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
13. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°…;
2°…;
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
13.1.
De ruimtelijke onderbouwing dient te voldoen aan de eisen die daaraan in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) waren gesteld. In artikel 5.21 van het Bor is geregeld aan welke kaders de gevolgen van een activiteit voor Natura 2000 en voor handelingen met gevolgen voor vogels, dieren en planten van beschermde soorten van Europees belang en van dieren en planten van overige beschermde soorten moeten worden getoetst indien sprake is van aanhaken.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen de gevolgen van een project mede te worden beoordeeld met inachtneming van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Belanghebbenden hebben de nadelige gevolgen van een bouwplan te aanvaarden, voor zover komt vast te staan, dat op grond van het bestemmingsplan zonder af te wijken hiervan, een bouwplan zou kunnen worden gerealiseerd met dezelfde voor belanghebbenden nadelige gevolgen. De planregels kunnen immers niet meer ter discussie staan. Relevant is in hoeverre belanghebbenden door de afwijking worden benadeeld (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:2015:3222 en 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2690).
15. De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. De bestuursrechter dient zich bij de toetsing van een dergelijk besluit te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.
Aanhaakverplichting/verklaring van geen bedenkingen.
16. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat niet de juiste procedure is gevolgd omdat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend omdat er geen nieuwe aanvraag voor een natuurtoestemming is ingediend en verleend, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat van verplicht aanhaken van Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten geen sprake is. De Wet natuurbescherming (Wnb) biedt ruimte voor deze handelwijze, nu die wet geen verplichting bevat om een aanvraag voor een gebiedsbeschermingsvergunning of soortenbeschermingsontheffing op grond van deze wet aan te haken bij een, reeds in voorbereiding zijnde, omgevingsvergunning. Op grond van de jurisprudentie van de Afdeling is ook het ontkoppelen van een natuurtoestemming van de omgevingsvergunning tijdens de procedure mogelijk [3] . Vanaf dat moment heeft de aanvraag dus geen betrekking meer op een activiteit als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Voor bedoelde activiteiten kan, indien dat is vereist, een aparte vergunning of ontheffing worden aangevraagd. Dat is een keuze van de aanvrager. Verder hebben verweerder en vergunninghouder terecht gewezen op rechtsoverweging 25.1 van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024 [4] , waarin de Afdeling heeft overwogen dat voor lopende procedures geen verplichting ontstaat om de natuuractiviteit alsnog te laten aanhaken bij de verleende omgevingsvergunning. Verder heeft de Afdeling overwogen dat de beoordeling van de aanhaakplicht ten tijde van de aanvraag voor de Wabo-omgevingsvergunning los staat van de vraag of de initiatiefnemer voor zijn voorgenomen project alsnog een natuurvergunning nodig heeft. Dat dient de initiatiefnemer op basis van het kader voor de beoordeling van de natuurvergunningplicht zoals in de uitspraak is uiteengezet, te bezien. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat zich geen strijdigheid met artikel 2.27 van de Wabo voordoet. De beroepsgrond dat Meru niet de juiste procedure heeft gevolgd, slaagt daarom niet. De vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, hoeft daarom niet te worden beantwoord.
Ruimtelijke onderbouwing/uitvoerbaarheid in verband met natuurtoets.
18. Voor zover eiseres betoogt dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend omdat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
19. De vraag of voor het project een natuurvergunning (thans: omgevingsvergunning voor een Natura 2000- activiteit) kan worden verleend, dient niet in deze procedure maar in een procedure over die vergunning te worden beoordeeld. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had mogen verlenen indien en voor zover verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond [5] . Op basis van de destijds geldende jurisprudentie [6] is in de ruimtelijke onderbouwing onderbouwd aangegeven dat geen natuurvergunning was vereist. Eiseres heeft niet aangevoerd dat die toets niet in overeenstemming met de destijds geldende jurisprudentie is uitgevoerd of dat daarbij onjuiste gegevens/uitgangspunten zijn gehanteerd. Naar aanleiding van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, heeft [naam] in haar brief van 24 januari 2025 met de daarbij gevoegde bijlagen, uiteengezet dat op 23 december 2020 een aanvraag natuurvergunning op grond van de Wnb is ingediend, waar het onderdeel ‘realiseren van de tentoonstellingstoren’ onderdeel van uitmaakt. Gelet op voormelde uitspraak wordt die aanvraag aangevuld om aan de door de Afdeling geformuleerde criteria te voldoen. In de brief is onderbouwd aangegeven dat voor het project een natuurvergunning kan worden verleend. Gelet op deze nadere onderbouwing ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door eiseres is aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Wnb op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. De beroepsgrond slaagt daarom niet. De vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, hoeft daarom niet te worden beantwoord. Zoals met vergunninghouder op zitting is besproken, bouwt hij op eigen risico mocht achteraf blijken dat de vereiste natuurvergunning niet kan worden verleend.
Ruimtelijke onderbouwing/inpasbaarheid in de omgeving.
20. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat een dergelijk gebouw niet past in de omgeving en dat dit in strijd is met redelijke eisen van welstand, overweegt de voorzieningenrechter dat voor zover wordt betoogd dat een welstandsrapport/advies ontbreekt, de beroepsgrond faalt. Het is onbetwist een welstandsvrij gebied en dan gelden geen redelijke eisen van welstand. Dat is dus geen verplichte toets en kan geen grond opleveren om de omgevingsvergunning te weigeren. Verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat een dergelijk hoog bouwwerk ernstig afbreuk doet aan de natuurbelevenis van de Meinweg en dat eiseres het onwenselijk vindt dat een dergelijke hoge toren onderdeel gaat uitmaken van het landschap van nationaal park de [adres] , overweegt de voorzieningenrechter dat in de ruimtelijke onderbouwing onder 2.2 expliciet is ingegaan op de ruimtelijke inpasbaarheid van de voorgestane toren. De effecten op de omgeving, waaronder het zicht op de toren vanuit de omgeving zijn in kaart gebracht en afgewogen. Daarvoor is onder meer verwezen naar bijlage 4 (foto’s op verschillende hoogtes en richtingen) en 8 (zichteffecten vanuit de omgeving 3D-onderzoek). In hetgeen eiseres aanvoert, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat die onderzoeken onjuist of onvolledig zijn of dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de omgevingsvergunning te verlenen. Nu deze beroepsgronden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen, hoeft de vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, niet te worden beantwoord.
Strijd met gemeentelijk beleid.
21. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de bouw en het gebruik van een expositietoren niet past in het gemeentelijk toeristisch beleid, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder terecht erop heeft gewezen dat een toren met een beperktere hoogte rechtstreeks planologisch is toegestaan. Verder is de expositietoren zowel in ‘de Gebiedsvisie Belevingspark Meinweg’ uit 2020 en het ‘Uitvoeringsprogramma Omgevingsvisie Roerdalen 2050’ opgenomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderhavige project in strijd is met het gemeentelijk beleid en de omgevingsvergunning om die reden niet kon worden verleend. De beroepsgrond slaagt niet en de vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, hoeft daarom niet te worden beantwoord.
Onaanvaardbare druk op gebied door realiseren hogere toren.
22. Ten aanzien van het effect van de toegestane grotere omvang qua oppervlakte en hoogte van de toren op de druk op het gebied door extra bezoekers en extra verkeer, heeft verweerder terecht gewezen op de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Het maximaal toegestane aantal bezoekers is afgestemd op de capaciteit van de eerder vergunde toren van 35 meter. De bouw en het gebruik daarvan zijn rechtens toegestaan. Eiseres heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd dat het maximaal toegestane aantal bezoekers niet overeenkomt met de eerdere vergunning en dat de omgevingsvergunning voor de onderhavige toren om die reden nu had moeten worden geweigerd. De beroepsgrond slaagt niet en de vraag of het relativiteitsvereiste aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, hoeft daarom niet te worden beantwoord.
Ontsluiting terrein voldoet niet.
23. Naar aanleiding van het betoog van eiseres dat de bestaande ontsluitingsweg niet is berekend op de aantallen bezoekers en extra verkeer en daardoor, verkeersonveilige situaties kunnen ontstaan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gezien haar statutaire doelstelling kan eiseres evident niet opkomen voor het belang van een goede verkeersafwikkeling/verkeersveiligheid. Onder 4.5 van de ruimtelijke onderbouwing is de verkeerssituatie beschreven en is verwezen naar de als bijlage 9 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde ‘Verkeerstoets ontwikkeling MERU te Vlodrop’ van 6 april 2023, opgesteld door bureau Kragten. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de Boslaan en Station in hun huidige vormgeving voldoende capaciteit hebben om de toekomstige verkeersintensiteit af te wikkelen en dat er geen aanleiding bestaat om op dat wegvak maatregelen te treffen. Eiseres heeft niet onderbouwd dat het rapport Kragten onjuistheden bevat of onvolledig is zodat verweerder bij zijn besluitvorming daar niet op mocht afgaan. Gezien de conclusies van dat rapport, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de verkeerssituatie na realisering van het project niet aan verlening van een omgevingsvergunning in de weg stond. De beroepsgrond slaagt niet.
Verplaatsing parkeerplaats.
24. De door eiseres geuite vrees dat de parkeerplaats in de toekomst mogelijk zal worden verplaatst, zoals eiseres vreest, gaat buiten de omvang van het geding. [naam] heeft onder meer verklaard dat die vrees ongegrond is omdat er geen plannen zijn om buiten het [naam] terrein te parkeren. Verweerder heeft onderzocht en onderbouwd dat parkeren op eigen terrein mogelijk is omdat daarvoor voldoende ruimte aanwezig is. Eventuele andere toekomstige ontwikkelingen maken geen deel uit van de omgevingsvergunning en zijn ook niet aangevraagd. Als dat toch zou gebeuren kan daartegen handhavend worden opgetreden. De beroepsgrond slaagt niet en de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg zou staan aan vernietiging van het bestreden besluit, hoeft niet te worden beantwoord.
Negatieve invloed verlichting op omliggend natuurgebied/aanwezige diersoorten.
25. Naar aanleiding van het betoog van eiseres dat de verlichting van de toren een verstorend effect zal hebben op de omliggende natuur en de aanwezige dieren, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de ruimtelijke onderbouwing is onder meer beschreven wat de betekenis van de planlocatie is voor beschermde soorten en planten, wat de effecten van de ingreep zijn en welke maatregelen dienen te worden getroffen. Op basis van de uitgevoerde onderzoeken is geconcludeerd dat een ontheffingsaanvraag op grond van de Wnb niet nodig is. Wel zijn aanbevelingen gedaan om negatieve effecten te minimaliseren. Deze aanbevelingen zijn (deels) in voorschriften vastgelegd die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek onvolledig is of onjuistheden bevat waardoor ten onrechte is vastgesteld dat geen ontheffing op grond van de Wnb was vereist. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn. Eiseres heeft het tegendeel niet met een rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet. De vraag of het relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou staan, hoeft niet te worden beantwoord.
Conclusie.
26. Het beroep is ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 11 februari 2025.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 4.9 (de overzichtsuitspraak).
3.Uitspraken van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803 en 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160.
4.ECLI:NL:RVS:2024:4923 (Rendac Son B.V.)
5.Uitspraak van de Afdeling van 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935, r.o. 6.
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.